had het trompetje genomen en zijn wangen gebold. En het schrijvertje was diep geschrokken. Geschrokken, omdat hij niet had geweten, dat het gezicht van een mens die op zo’n ding gaat blazen totaal verandert. Een mager mens wordt opeens dik en poenig, een onopvallend iemand vertoont door de uitzetting van zijn wangen en het oplopen der aderen plotseling alle kwade eigenschappen die hij heimelijk bezit, een goede bekende wordt bij den eersten trompetstoot een volslagen vreemde. En hiervan was hij geschrokken, toen Freddie op het trompetje begon te blazen; het kind was opeens een engel geworden! Zijn ogen waren plots die der kleine dieren in het bos, warm en glanzend, moerbeidonker, diep als de hemel zelf, en de tonen die hij aan het trompetje ontlokte, ofschoon nog aarzelend en onzeker, herkende het schrijvertje dadelijk als de geluiden van het bos, als het gedruis der hoogtrekkende ganzen in late herfstnachten, als alles wat hij in zijn leven meende te hebben begrepen . als enkel schoon en lieflijk. En daarvan was het schrijvertje geschrokken, en lang had hij gestaard naar het plukje blond haar van de krul, goudglanzend boven het bolle engelengezichtje. Hij had tegen niemand hierover iets gezegd, zelfs tegen zijn vrouw niet. Alleen had hij Freddie schertsend tot oppertrompetter benoemd, en hem aangespoord trouw te oefenen op zijn instrument. Die aansporing was overbodig geweest. Maar omdat in een ordelijk gezin tenslotte alles zijn grenzen heeft, was het schuurtje achter het huis Freddie toegewezen als muziekkamer, en daar kon men hem nu al dagenlang horen zitten met zijn trompetje.

Het schrijvertje wreef met de hand langs zijn voorhoofd. Vreemd, die lichtheid die daar zat. Zijn vrouw was zoeven met de andere kinderen het bos ingegaan om een kerstboompje te halen, en hij was nog wat met Freddie in het schuurtje bezig geweest. Misschien kwam die lichtheid wel van het harde blazen waartoe hij zich had laten verleiden. Hij draaide zich om, en ging de gang door naar zijn kamer. Voor de kamerdeur gekomen voelde hij een kleine duizeling, maar het ging dadelijk weer over. Gedempt hoorde hij een verre juichkreet van het trompetje. Hij zuchtte eens diep. De tijden waren donker, en zorgen te over en nu ging het weer Kerstavond worden. Hij deed de deur open en stond in zijn kamer. Het open houtvuur brandde zacht knetterend, zijn werktafel stond nodend bij het raam, de leunstoel er tegenover naast den haard.

Hij stond, en staarde naar den ander die in zijn leunstoel zat. Even voelde hij een welhaast onbedwingbaren drang om naar zijn voorhoofd te tasten maar hij liet het na

„Kijk”, dacht het schrijvertje, „daar zit ik immers al in mijn stoel!” Hij liep over de grote strooien mat naar den spiegel die tussen de ramen hing. Stond voor den spiegel, zag zichzelf erin, en zei hardop: „Wel, nu zijn we met ons drieën.”

„Pardon”, zei de ander, „je bedoelt met z’n vieren” en hij keek over den schouder van het schrijvertje heen ook in den spiegel. „Het is angstwekkend”, zei het schrijvertje kalm: „ik kan het niet meer bijhouden, het lijkt wel een reclame van de Ripolinverf.” En na zijn das recht te hebben getrokken ging hij in den stoel achter zijn tafel zitten. Weer was het stil in de kamer. Het schrijvertje kuchte eens.

„Wel”, zei hij, „ik denk dat dit voldoende is in plaats van een begroetirïfe die misschien voor beide partijen enige eh enige moeilijkheden zou opleveren. Nu, ga zitten, als dat ten minste nog gezegd moet worden, en mits je het vooral niet als een uitnodiging opvat.”

„Ik kom een poosje met je praten”, zei de ander en sloeg, in den leunstoel gezeten, de benen over elkaar. „Dat kan”, zei het schrijvertje. „Ten minste, zolang als het mij niet verveelt.” En hij gaapte eens, en keek het raam uit, den voortuin in, waar vlakbij de groene regenton een kerstroos schuchter haar blanke bloemen uit de nog wittere sneeuw hief. ~Verwacht je je vrouw?” vroeg de ander op vertrouwelijken toon. „Wat gaat jóu dat aan?” zei het schrijvertje, kwaad opeens. „Och nee”, zei de ander, „maar je kijkt telkens uit het raam. Je bent niet erg vriendelijk tegen me. Is dat verstandig?”

„Er zijn mensen, die het goed met me menen, en die zeggen dat ik onverstandig ben”, zei het schrijvertje plechtig. En droogjes voegde hij er aan toe: „Het zijn mijn ergste vijanden.” Zorgvuldig zette hij op de tafel het papieren poppetje overeind, dat zijn jongste zoontje voor hem had gemaakt en daarna gekleurd, en dat altijd omviel zonder dat hij er toe kon komen om het weg te doen. Meteen verschoof hij het porseleinen beeldje ernaast, een Chinees filosoof je met een hoog peervormig voorhoofd, als eerste geschenk jaren geleden van zijn vrouw ontvangen, en dat hij steeds weer opnieuw bewonderde om het eventjes groenig getinte wit in het figuurtje, het heldere blauw van den mantel, eii het geknield neer liggende vreemdsoortige hert waar het kereltje op zat, bruin, met een raar gewei.

„Aardig ding is dat”, hoorde hij de lichtkrakende stem tegenover hem zeggen. Alsof hij zijn vingers had gebrand aan het beeldje, zo snel trok het schrijvertje zijn hand terug. „Loop naar den d...”, wilde hij zeggen, maar hij bedacht zich nog net op tijd.

„Komaan”, zei de ander sussend, „we moeten toch eens openhartig uitpraten. En ik zie niet in waarom we mekaar daarna niet beter zouden kunnen begrijpen. We zouden zelfs veel aan elkaar kunnen hebben. Wel, laat ik dan maar beginnen, omdat je vandaag nogal eh zwijgzaam bent uitgevallen. Goed dan. Jij schrijft, dat is je vak. En dat is best zo. Daar komt ook nogal eens iets aangaande mijn persoon in voor. Al staat het er niet ronduit, maar dat moet je zelf weten. lets anders is het, dat je me belastert. Dat neem ik niet. En ook de tactiek die je daarbij volgt neem ik beslist niet. Eerst doe je namelijk alsof ik heel wat ben, en ten slotte lach je me uit! Je wilt de wereld anders hebben, ik merk dat wel, al zeg je het niet met zoveel woorden. Ze is je niet goed genoeg zoals ze nu eenmaal reilt en zeilt, niet? Hou ik de boel niet aan het draaien, en is dat niet de hoofdzaak? Wat wil je nog meer? Het zaakje rolt, en daar gaat het toch om.” •

De ander begon allengs in vuur te raken. En vervolgde met iets kirrends in zijn stem: „Wees redelijk, en luister voor één keer eens naar mij. Je zou iets over mij kunnen schrijven, maar dan in het nette. Werkelijk, je moest er toch eens over denken. Het is zwaar in de mode tegenwoordig. Ik weet, dat je het kunt. En bovendien betaalt het heel aardig. Zoiets moet men toch niet onderschatten. Men moet niet hoogmoedig zijn, nietwaar? Hoogmoed is de wortel van alle nu ja! Wel?”

„Ik wil niet over jou schrijven”, zei het schrijvertje stuurs. „Ik wil schrijven over God en zijn heilige engelen, over den zomersen schitterregen der sterren en de Meinachten waarin de nachtegaal wenend en snikkend van geen ophouden weet. En over nog heel veel dingen meer wil ik schrijven. Maar niet over jou, nee. Jij bent me veel te min.”

„Maar je hebt me nodig!” zei de ander sarrend. „Weetje wel, jullie zonder mij je kinderen niet te eten zoudt kunnen geven?” Bleek van woede greep het schrijvertje naar den inktpot op de tafel. De ander was half omhoog gerezen uit den leunstoel en riep waarschuwend: „Doe dat niet! Het zou een plagiaat zijn. Denk om je reputatie.”

Het schrijvertje trok zijn hand terug, legde haar tot een vuist gebald vast op het tafelblad en haalde eens diep adem. Op dat ogenblik drong ergens achter het huis vandaan de langgerekte toon door van een trompet. De ander was terug gezonken in zijn stoel. Het schrijvertje ging even verzitten. Luisterend naar het metalen geluid, dacht hij: „Het jong heeft warempel al aardig aangeleerd in die paar dagen.”