VEB H [ g GIN G z’K WE L U lIG

Ds Buskes keert zich in het vorige nummer van „Tijd en Taak” tegen mijn uitspraak, dat er aanleiding is ons er over te verheugen, dat er binnen onze partij over de Indonesische kwestie verschil van mening, ja strijd is. Hij kan het daar onmogelijk mee eens zijn. Integendeel, dat verschil van mening is voor hem een dagelijkse kwelling. Het lijkt niet overbodig met een enkel woord toe te lichten wat ik met die uitspraak bedoeld heb. Heb ik er mee willen zeggen, dat het eigenlijk een feestelijke zaak is, wanneer wij het in de partij over belangrijke zaken oneens zijn? Natuurlijk niet en laat ik er ter vermijding van misverstand onmiddellijk aan toevoegen, dat ik ds Buskes ook niet in de schoenen tracht te schijven dit gezegd te hebben. Het is voor elke partij en dus ook voor de onze een levensnoodzakelijkheid om over de belangrijkste zaken tot een zo groot mogelijke eenstemmigheid te geraken. Anders kan er van een partij geen leiding en stuwing uitgaan.

Het zou stellig eenvoudiger zijn geweest, wanneer de partij in haar geheel het meerderheidsstandpunt had aanvaard. Dat had de zaak naar binnen en naar buiten gemakkelijker gemaakt. Hoewel ik ook zelf tot de meerderheid behoor, aarzel ik niet te herhalen, dat ik er mij over verheug, dat in de partij een duidelijke tegenstroming aan de dag is getreden. Ik verkeer niet in de stemming, dat ik de minderheid te vuur en te zwaard zou willen bestrijden en er alles op zou willen zetten, dat zij zo min mogelijk voet aan de grond krijgt.

Er kunnen omstandigheden zijn, dat dat eenvoudig plicht is. Dat geval doet zich voor, wanneer men er ten volle van overtuigd is, dat de opvattingen van de minderheid noodlottig zijn voor de partij of voor het volk. Dan past geen pardon en is er geen plaats voor vriendelijkheid en welwiliendheid, maar moet men alles doen om de schadelijke invloed van die opvattingen te beperken. In zulke gevallen al zal men niet te gauw mogen aannemen, dat zij zich voordoen is er zelfs geen plaats voor de naar het mij voorkomt goed democratische begeerte om de minderheid tot haar recht te laten komen.

Waarom kan voor mij van deze houding met betrekking tot de militaire actie geen sprake zijn? Omdat ik mij er sterk van bewust ben, dat ik in plaats van bij de

meerderheid ook bij de minderheid had kunnen behoren. Met andere woorden: mijn beslissing is afhankelijk van het overwegen en afwegen van verschillende factoren en had omgekeerd kunnen uitvallen, wanneer die factoren of enkele daarvan anders hadden gelegen.

Ik besef volkomen, dat dit voor ds Buskes totaal onbegrijpelijk is en het zou mij niet verwonderen, wanneer een dergelijke houding voor hem de openbaring van een zedelijk tekort is.

Ds Buskes verwijst naar het artikel van dr Dippel in het laatste nummer van „Wending”, waarin alles nog veel beter en duidelijker is gezegd dan door hem, Buskes, tot dusver is gedaan. Welnu, ik heb het artikel van dr Dippel met aandacht gelezen en het heeft mij laat ik het maar eerlijk bekennen niets gedaan. Waarom niet? Omdat het hele betoog gebaseerd is op de gedachte, dat het militaire optreden ongerechtigheid is. En wanneer men die grondstelling, zoals ik, niet aanvaarden kan, dan mist het betoog zijn klem en gaat de zedelijke verontwaardiging, die er zich in uitspreekt, langs je heen.

Dr Dippel en ds Buskes met hem stellen naar mijn mening de zaak te eenvoudig. Men kan niet è, priori zeggen, dat militair optreden een verkrachting van de gerechtigheid is. Het kan het zijn, maar behoeft het niet per se te zijn. Dat is het beklemmende, dat het voor mij zo begrijpelijk maakt, dat degenen van wier beslissing het in gang zetten van het militaire apparaat afhing, er mee geworsteld hebben. En dat te meer, omdat men weet, dat er krachten zijn, die er alles op zullen zetten het militair geweld voor andere oogmerken te laten dienen.

Het is opvallend, dat ds Buskes niet noemt de artikelen van dr Patijn en mr Van Randwijck in hetzelfde nummer van „Wending”. Ik begrijp dat natuurlijk best. Hij zwijgt over deze artikelen, omdat hij er niets mee beginnen kan, aangezien zij ik bedoel dat niet denegrerend niet „in zijn kraam te pas komen”. Ik zou echter ook op die artikelen de aandacht willen vestigen. Ik geloof, dat de redactie van „Wending” gelijk heeft, wanneer zij zegt, dat de grote verschillen in opvatting, die onder de christenen heersen, tot uitdrukking moeten komen om tot klaarheid omtrent eigen standpunt te kunnen komen.

Dat betekent niet, dat ik van oordeel ben, dat het er niet toe doet, wat men er van vindt, dat ieder het zelf maar moet weten. Het betekent wel, dat ik er voor terugdeins te zeggen, dat ieder christen het standpunt dat ik zelf in geweten heb gevonden, zou behoren te delen. Ik ben het niet met ds Buskes eens, maar ik ben er toch dankbaar -voor, dat hij en dr Dippel en anderen mij voortdurend weer noodzaken mij met hun ander inzicht te confronteren, omdat ik maar al te goed weet, dat ik die confrontatie nodig heb, al zal ik mij op zijn tijd misschien wel eens even ergeren aan de zelfverzekerdheid, waarmee zij spreken. Misschien wordt het nu iets duidelijker, waarom ik er mij over verheug en van harte nog wel dat wij het in de partij oneens zijn over de militaire actie. Ik las in „Het Parool”, dat volgens een opinieonderzoek bij ons 28 % de actie afkeurt en

25 % zich van een oordeel onthoudt. Bij de andere partijen af gezien van de communisten liggen de percentages van afkeuring veel lager. Hel hoogste komen nog de Anti-Revolutionnairen met 9 %. Kijk, daar verheug ik mij nu over, omdat daaruit blijkt, dat men bij ons deze dingen niet gemakkelijk neemt, maar het er'moeilijk mee heeft. Zich daarover te verheugen, dat is niet, zoals ds Buskes mij voorhoudt, van de nood een deugd maken, maar dat is blijdschap, omdat bij ons ten minste nog het besef leeft, dat er een nood is. Ik heb de militaire actie aanvaard, maar ik kom in opstand, wanneer iemand dat als de meest vanzelfsprekende zaak van de wereld ziet.

Overigens heeft het aanvaarden van de militaire actie voor mij geen verdere strekking dan dat ik geen reden zie die af te keuren. Het is voor mij een realiteit, dat wij voor de overgangsperiode in Indonesië nog verantwoordelijkheid dragen. Ik sta niet op het standpunt, dat wij er niets meer te maken hebben en dat de Indonesiërs zelf hun zaken maar moeten regelen. Daarom kan ik begrijpen, dat er een ogenblik kan komen, dat men de verantwoordelijkheid voor veiligheid, recht en orde alleen kan handhaven door militair optreden destructieve elementen uit te schakelen, ook al is men zich er ten volle van bewust, dat men daarmee de nationalisten weer verder van zich afstoot. Haar rechtvaardiging zal de militaire actie echter moeten vinden in haar doelmatigheid en vooral in de politiek, die na de actie wordt gevoerd.

De militaire actie moet doelmatig zijn. Dat betekent in de eerste plaats, dat de waarborg moet bestaan, dat na de actie veiligheid, recht en orde in groter mate verzekerd zijn dan tevoren. Gesteld eens, dat achteraf zou blijken, dat het omgekeerde het geval is, dan is de militaire actie veroordeeld, indien men althans deze schadelijke gevolgen tevoren redelijkerwijs had kunnen en moeten voorzien. In het vlak van de doelmatigheid liggen ook de internationale reacties. Indien deze ons in een belangrijk ongunstiger positie brengen dan tevoren en men had dit kunnen en moeten voorzien, dan had men niet tot de actie mogen overgaan. Velen zijn met hun oordeel hierover onmiddellijk klaar, ja weten het vooraf al. Ik wil wel bekennen, dat ik niet over voldoende kennis van de feiten en omstandigheden beschik om dat nu al te kunnen geven. Bovendien is het mogelijk, dat de ontwikkeling zó zal zijn, dat de beslissing tot het militair optreden op het ogenblik, dat zij wordt genomen, op zichzelf verantwoord was, maar dat de actie achteraf gezien beter niet ondernomen had kunnen worden.

Maar het voornaamste is de politiek, die na de actie gevoerd wordt. Die zal er op gericht moeten zijn om voor het streven naar vrijheid en zelfstandigheid van Indonesië ruim baan te maken. Aan de wil van de Nederlandse regering om zulk een politiek te voeren, twijfel ik niet. Wanneer ik zie welke fouten er gemaakt worden, twijfel ik wel eens aan haar vermogen om die politiek door te zetten en overal en door een ieder te doen eerbiedigen. En bovendien is het volkomen duidelijk, dat het optreden van de Veiligheidsraad, dat het belang van

merken, dat hij zich niet zo gemakkelijk kon geven, omdat Adriani tot de overheersers behoorde en hij tot de overheersten. Adriani sprongen toen de tranen in de ogen. Dat was geen sentimentaliteit, maar een uitvloeisel van zijn eenvoud en zuiverheid, die echte pijn voelde over slagbomen, die de zuiver menselijke verhouding belemmerden. Zulke tranen openbaren een geestesgesteldheid, die volle ernst maakt met associatie, zonder daarvan een opzettelijk programmapunt te maken.

Het komt mij voor, dat wij Hollanders, hier en in Indonesië, voor de toekomst deze geest van Adriani hard nodig hebben en wanneer ik Adriani goed begrepen heb, is het de geest van Christus.

J. J. BUSKES Jr.