Over militairisme

Wie vandaag hier in Nederland over militairisme schrijft, moet niet alleen aan onze jongens in Indonesië denken, maar ook aan het leger, dat we gaan opbouwen in verband met onze verplichtingen in het kader van de Westeuropese Unie. De kranten vertelden ons dezer dagen dat de Regering de jaarlijkse lichtingen niet onaanzienlijk gaat vergroten. Terecht heeft onze hoofdredacteur er onlangs in zijn artikel „Wat onplezierig commentaar” (5—II) op gewezen, dat wij militairisme en oorlog maar weer als vanzelfsprekend opvatten. Mede naar aanleiding van een brief, die ik naar aanleiding van mijn vorige artikelen ontving, wens ik, zo zakelijk mogelijk, over dit moeizaam onderwerp nog iets te schrijven. Volgens mijn persoonlijke overtuiging hoeft een christen, hoeft ook een socialist niet per se anti-militairist te zijn in deze zin, dat hij een nationaal leger en een nationale oorlog onder alle omstandigheden veroordeelt. Met mijn briefschrijver ben ik geneigd Rom. 8 aldus te verstaan, dat God de overheid, aan wie ik gehoorzaamheid verschuldigd ben, macht heeft gegeven om de kwade elementen binnen de gemeenschap te bedwingen (politiek) en ook de gemeenschap te verdedigen tegen ongerechte aanvallen, van een buitenlandse macht (leger). Mèl hem geloof ik niet aan een paradijstoestand hier op aarde, waarin de mens door minnelijke schikking elk conflict kan oplossen. Er zijn in de wereld demonische krachten waartegen men zich mag en moet verzetten. Het zij zo! Maar omdat ik met hem geloof, dat die demonische krachten ook in mij en in mijn volk werken, nodig ik hem uit met mij doodsbenauwd te zijn, dat ik me over eigen onschuld en over anderer duivelse opzet geen waanbeelden vorm. Dit over de theologische zijde van het vraagstuk.

En thans over de militaire situatie hier en nu.

Het leger is werktuig in handen der Overheid. Dat betekent in een democratisch dat het leger handelt in overeenstemming met de wil van de meerderheid der bevolking, zoals die door de Overheid uitgedrukt wordt. Er schuilen hier fundamentele moeilijkheden, en daarbij zwijg ik over het feit, dat de politiek van een regering vaak allesbehalve uitdrukt, wat de meerderheid van een volk wil. Men hoeft bv. nog geen Marxist te zijn, om in de geschiedenis der democratische staten te zien, dat de staat vaak optreedt als klassestaat. Maar daarover wil ik zwijgen. Doch een andere wetmatigheid vraagt onze aandacht. Regeringen gaan en generaals blijven. De geschiedenis kent talloze voorbeelden van generaals, die er een eigen politiek op na hielden, dwars tegen de regeringspolitiek in, en deze op een onzalig ogenblik doordrukten; en dat viel hun buitengewoon gemakkelijk omdat zij de rechtstreekse beschikking hadden over een machtsapparaat, waarmee ze in geval van nood de hele regering opzij konden zetten. Een groot Frans wijsgeer, Alain, heeft eens gezegd, dat het moeilijkste vraagstuk der democratie de democratisering van het leger is. Ik zou deze gedachte aldus willen uitwerken. Ik ken geen menselijke gemeenschap, waarin krachtens eigen aard het zo dringend noodzakelijk is, dat er tucht

heerst en dat er onvoorwaardelijk gehoorzaamd wordt, als een leger. De leiding kan zich gewoonweg niet de luxe permitteren met de ondergeschikten te discussiëren Op het moment, dat de soldaat twijfelt, of de generaal het wel bij het juiste eind heeft verliest hij aan gevechtswaarde. Hij moet zijn generaal blindelings kunnen vertrouwen en wel in zaken, waar het over leven en dood kan gaan. Men kan met blind zijn voor de eigenaardige heldhaftigheid van het militair beroep, dat bereid is zijn leven te offeren voor de nationale gemeenschap en wel op een wijze en op een inoment, door een ander, de generaal, bepaald.

De fundamentele wa,arover ik hierboven sprak, schuilt nu hierin, dat de generaal, die van zijn ondergeschikten een zo volstrekte gehoorzaamheid mag en moet vergen, zelf zo moeilijk gehoorzaamt. vooral als zijn superieur geen militair is, maar een burger. Men ziet dan ook in de geschiedenis telkens weer, dat hoge militairen een onoverwinnelijke neiging hebben om een eigen politiek te voeren dwars tegen hun burgerlijke lastgevers in, en dat ze een begrijpelijk zwak hebben voor dictatoriale methodes. Anders gezegd: ze gehoorzamen gemakkelijker aan koningen en dictatoren, als ze zichzelf ten minste niet tot koning, keizer of dictator promoveren, dan dat ze buigen voor burgerlijke ministers, die zich bij hun beslissingen laten

leiden door een parlement van burgers. Dat een soldaat, voor zover kiesgerechtigd, lahgs een omweg hem iets kan voorschrijven moet voor een generaal geen prettige gedachte zijn. Natuurlijk heeft ook een generaal recht op een eigen politieke overtuiging. Maar als dienaar van de staat heeft hij tot taak niet zijn idee maar dat van de verantwoordelijke regering, iri wiens dienst hij staat, loyaal uit te voeren. En dat hier vaak iets aan hapert, ook in ons goede land, wie zal het ontkennen?

Er was een tijd, toen het M.G. poogde het burgerlijk regeringsapparaat te verdringen; wat later gingen hoge militairen op audiëntie bij de Koningin om te protesteren tegen de regeringspolitiek van Schermerhorn, later weer schreven ze in een der felste bladen van de oppositie (Elsevier). Geen wonder, dat een van hen in zijp militaire proclamatie spreekt van de „voormalige Republiek” tegen de bedoeling van de Regering en dat telkens weer de legerleiding maatregelen treft, die intenties der regering doorkruisen, hoewel ze door de vriendelijke burgerregering achteraf gedekt worden.

En vraagt men mij de remedie? Ik zeg het aarzelend, maar de geschiedenis heeft mij weinig ontzag bij gebracht voor de deskundigheid en onmisbaarheid van generaals. Wie de carrière van beroemde generaals bestudeert, komt meestal meer onder de indruk van roekeloze besluitvaardigheid, tomeloze eerzucht, handigheid en geluk, dan van reële, zeldzame geestelijke capaciteiten. Een goed generaal moet eerder karakter dan begaafdheid hebben. Hoe veel veiliger zou een democratisch bewind zijn, als de generaals wisten, dat ze makkelijk af gezet konden worden. J. G. B.

De Benelux

onherroepelijk

Betrekkelijk weinigen in Nederland hebben wellicht beseft, hoe het de vorige week gespannen heeft om onze internationale posiitie. En dat niet alleen om Indonesië, maar ook om onze positie in Europa in verband met de Benelux.

Bij alle goede wil aan beide kanten is het tot stand brengen van de economische unie tussen België met zijn sterke en Nederland met zijn zwakke valuta heel wat moeilijker dan de douane-unie, die reeds geruime tijd werkt en het internationale politieke overleg, dat reeds voor de ballingschap in Londen dateert: er moeten aan beide kanten heel wat offers gebracht worden, voordat het werkelijk mogelijk is dat onze drie landen Luxemburg mogen wij niet vergeten! een economische eenheid vormen kunnen, zoals Friesland, Zeeland en Limburg in de Nederlandse staat een eenheid zijn. Het is de laatste tijd ook in de officiële kringen, die niet direct bij de hangende kwesties aan deze samenwerking betrokken zijn wel duidelijk geworden, dat men met minder dan bijv. een gemeenschappelijke circulatiebank en een gemeenschappelijk wetgevend orgaan (bijvoorbeeld bestaande uit vaste delegaties van de drie parlementen, die met de drie regeringen gemeenschappelijk overleg plegen) niet

toe zal kunnen. En economisch zullen de offers die het deviezenrijke België als geheel, de Belgische landbouw in het bijzonder, de Nederlandse textielnijverheid, en de Nederlandse arbeiders zullen moeten brengen zeker niet geringer zijn dan die op het terrein van het staatsrechtelijke eigen meesterschap.

-Spanning

In de besprekingen van het jongste weekend nu spande het om drie redenen; Allereerst was de algemene bereidwilligheid van Belgische kant om offers te brengen wat aan het wankelen gebracht door onze moeilijkheden, om de Indonesische zaak tot een oplossing te brengen. Het werd in de officiële zittingen niet openlijk gezegd, maar de stemming was toch wel heel duidelijk en werd in particuliere gesprekken ook bevestigd ongeveer als volgt: „Als jullie dOor de ene politieke stommiteit na de andere jullie economische overzeese relaties tot een failliete boedel maken, wensen wij daar niet voor op te draaien!” Spaak heeft verder gekeken en begrepen, dat voor de gehele Europese ontwikkeling de Benelux nog belangrijker'is dan welk verloop in Indonesië ook, en grote druk op zijn eigen delegatie uitgeoefend om een tege-