OVER SCHULDBELIJDEN EN HONGER

Ds Strijd heeft in de nummers van 2 en 9 April van Tijd en Taak ernstige tekorten aangewezen in de strijd tegen het communisme. Om te verduidelijken hetgeen hij bedoelde, maakte hij vergelijkingen met het (vooroorlogse) verweer tegen het nationaal-socialisme. Hij meent dat die fouten die toen gemaakt werden, zich thans, nu het communisme dreigt, op benauwende wijze herhalen.

Wanneer bij het doorbladeren van een nieuw nummer van T. en T. blijkt, dat ds Strijd daaraan heeft medegewerkt, dan gebeurt het telkens weer, dat ik met zijn artikel begin. Want zo’n artikel betekent meestentijds het stillen van een stukje honger.

Maar het moet mij van het hart: bij het lezen van de artikelen van ds Strijd over het communisme, rezen bij mij wel zeer vele bezwaren. Daarom kan ik niet nalaten te reageren.

Er kan natuurlijk geen sprake van zijn op de volledige inhoud van de artikelen van ds Strijd in te gaan. Laat ik trachten enkele van mijn bezwaren aan de hand van een deel dier artikelen duidelijk te maken. Ik wil het dan hebben over hetgeen ds S. schreef aangaande het schuldbelijden.

Onze Kerk, ons volk, schieten ernstig te kort, aldus ds S., omdat zij niet tot een schuldbelijden t.o.v. het communisme konden komen.

Wij moeten belijden „dat het mede onze schuld is, dat het zover gekomen is in de blokvorming Rusland—Amerika, dat wij geen enkel ander geluid horen in de door wantrouwen vergiftigde internationale discussie, dat wij geen enkele radicale antikapitalistische tendentie kunnen aanwijzen ...”

Als ik ds S. goed begrijp, dan zou hij (0.a.) willen, dat de Kerk deze dingen openlijk van de kansel uitspreekt. Ik hoop van harte dat de Kerk zich nog tienmaal bedenkt.

voor zij deze raad opvolgt. Waarom ik dat hoop? Omdat ds S. met zijn aanklacht helemaal ongelijk heeft? Dat zou ik niet graag willen zeggen. Maar wel ben ik er diep van overtuigd, dat een dergelijke schuldbelijdenis, al aangenomen dat zij het wezenlijke zou raken, waarover hierna, slechts dan adequaat is aan de diepe ernst van schuld en van belijdenis, wanneer beide léven of levend gemaakt kunnen worden onder ons volk en binnen de Kerk, dat zal, dunkt mij, slechts het geval zijn, wanneer aan Kerk en volk, wórden zij tot schuldbelijden opgeroepen, is voor te houden, hoe en wanneer hun doen en laten een zondig doen en laten was, en dus, welke andere en dan goede mogelijkheid er was en is; want tegen de achtergrond van de èindere mogelijkheid krijgt de schuld eerst werkelijk gestalte.

Vergeten wij deze dingen, dan blijkt al dat schuldbelijden een aaneenrijging van woorden, welke door de andere partij, ditmaal de communisten, slechts als frasen verstaan kunnen worden; en ik vrees niet alleen door de andere partij. Eigen Kerk en partij zullen er net zo over denken; want het rddkt hen niet; het treft hen niet in hun existentie.

Dit geldt te meer nu ds S. zijn betoog in hoofdzaak richt op het politieke leven en dan nog wel het politieke leven op internationaal niveau. Nu gaat het in de politiek om concrete

dingen en zeggen wij: die dingen zijn fout, dat dient er bij gezegd te worden, waarin (concreet a.u.b.!) de fouten bestaan en hoe het anders moet.

„Schuld aan dQ blokvorming”. Welke daden der regering zijn er geweest, welk doen en laten der Kerk is er aan te wijzen, waarop het requisitoir van ds S. kan worden gegrond? Als ds S. hier concreet wordt, schrijft hij „denken wij slechts aan de interventie-oorlogen”. Slechts ...

Denkt ds S. werkelijk, dat er onder ons volk of in onze Kerk enig besef bestaat of kan bestaan, dat wij tegenover God en de naaste schuldig zijn aan oorlogen van vele jaren geleden, waaraan Nederland geen deel heeft genomen?

Zijn er dan misschien naast die oorlogen andere daden van onze regering of van ons volk te noemen, waarvoor zij wél verantwoordelijk zijn en op grond waarvan hen wél een „schuldig” kan treffen op het gebied der internationale politiek? Heeft ds S. wellicht gedacht aan het Atlantic pact of aan het verdrag van Brussel? Zo ja, dat hij dan spreke en aangeve, waarom de deelneming door Nederland aan die verdragen verkeerd is, en vooral: hoe een verantwoordelijke regering, deel hebbende aan de werkelijkheid der na-oorlogse geschiedenis, anders had moeten en kunnen handelen. Slechts als daarover iets gezegd wordt, kan het wóórd van het schuldbelijden tot vlees worden.

„Wij laten geen enkel ander geluid horen in de door wantrouwen vergiftigde internationale discussie”. Hierbij noemt ds S. geen enkel feit. Laat ik er een paar mogen noemen, op grond waarvan ik van oordeel ben, dat de verwijten van ds S. op zijn minst genomen nog nadere toelichting behoeven. Ik denk aan de ernstige poging, welke België, Luxemburg en Nederland doen om een nieuwe vorm van samenleven tussen staten te scheppen, waarbij de bereidheid tot het brengen van offers aanwezig schijnt. Een poging, misschien opgelegd door de nood, maar daarom niet minder de moeite waard om onze volle aandacht en misschien ook een stukje dank'baarheid te vragen.

Ik denk voorts aan de Europese beweging. Ik weet het; in die beweging zijn stromingen aan te wijzen, welke alleen maar uit anti-communisme hun inspiratie putten. Maar in die beweging laat zich ook het socialisme en vooral ook het Nederlandse socialisme horen. Men denke aan de activiteit, welke Van der Goes van Naters in ons parlement en daarbuiten aan den dag legt. Of vindt ds S. dat allemaal niets? Dan nogmaals: wat bedoelt hij concreet, in de politiek, ook als dndere mogelijkheden, wanneer hij schrijft: er is geen enkel ander geluid?

„Geen enkele radicale antl-kapitallstische tendentie”. Zó gesteld, wekt het de indruk, alsof onze samenleving zonder meer als kapitalistisch zou zijn te qualificeren. Doch dat zal ds S. niet bedoelen. Maar laat mij daaraan toevoegen, dat mij ook niet helemaal duidelijk is, wat ds S, wél bedoelt. Is de P.v.d.A., als zeer belangrijk politiek verschijnsel, is Lieftincks beleid niet als een radicale anti-kapitalistische tendentie te beschouwen? Zo niet (wederom) waarom niet? En hoe kan het dan anders?

Ds S. begrijpe mij goed! Ik wil met het vorenstaande allerminst zeggen, dat wij

ons op de borst hebben te kloppen of dat wij „gerust zouden kunnen gaan slapen”. Ik noemde echter hierboven enkele feiten, om mijn mening te illustreren, dat ds S. zoals hij de zaak heeft gesteld, niet duidelijk maakt, hoe en waarom van schuld gesproken moet worden, waardoor hij m.i. verwijten makende, die op zijn minst genomen te kort doen aan allerlei pogingen om een rechte poUtiek te voeren, onbarmhartig wordt.

Wanneer voor wat de levensterreinen, die ds S. op het oog heeft, betreft, over schuld moet worden gesproken, dan schijnt het mij, dat die schuld allereerst is gelegen in ons ongeloof, welke schuld zich zeer concreet voordoet in de gestalte, dat wij het niet weten, hoe het moet, dat wij in' een wereld vol met vragen, met lege handen staan.

Dat geldt in de Kerk: wij weten, dat de gemeente niet waarlijk gemeente is, als gestalte van het lichaam van Christus in de wereld; maar hoe is die gestalte wèl? Wij weten het niet.

Dat geldt te midden van ons volk: wij worstelen met de vraagstukken van de rechte sociaal-economische verhoudingen, wel wetende, dat socialisatie over de hele linie geen uitkomst kan bieden. Wij zitten met het vraagstuk van de universiteit, van de vrije tijd van het onderwijs, enz. enz. Hoe moet het allemaal? Wij weten het niet.

Dat geldt op het niveau van de internationale politiek: de internationale samenleving is een erbarmelijke vertoning. De militaire „opbloei” waaronder wij leven, is een der meest verbijsterende verschijnselen van deze na-oorlogse wereld. Maar hoe is de èindere mogelijkheid en welke functie heeft de mócht bij het scheppen van orde in de samenleving, ook in de samenleving tussen de staten? Hoe ver gaat het „ja”, hoever het „neen” tegen de macht? En hoe zijn de antwoorden op deze vragen zó te geven, dat er nog een redelijke vorm van leven overblijft; of mag dat niet als norm gelden? Wij weten het niet.

Wij kunnen misschien wel zeggen: dit of dat is fout, en wij kunnen daartegenover zeggen: te midden van alle verwarring is dit of dat een poging, waaraan wij onze krachten moeten geven, doch daarmede is het wezenlijke van ons schuldig staan toch niet geraakt. Het schuldig heeft immers daarmede te maken, dat er bij ons geen sprake is van een Innerlijk zeker wéten, hetwelk tot woorden en daden wordt, welke klank en gestalte hebben en tot luisteren dwingen, omdat nieuwe uitzichten en mogelijkheden worden geopend, en die aanwijzen: dadrin en ddarin zijn wij ongehoorzaam geweest in ons doen en laten, en hóe ligt de weg, „welke uitnemender is.” Dat weten is er niet; wij staan met lege handen. Doch die vullen we niet met algemeenheden, of dat nu christelijke beginselen zijn lof schuldbelijdenissen over blokvorming, onzuivere internationale discussies of wat dies meer zij. In geen van beide gevallen krijgt de hongerende iets te eten. Dat zal pas het geval zijn als wij een zeer concreet stuk brood aanbieden, dat wil zeggen, wanneer wij aanwijzen, hoe wij de werkelijkheid in de richting van een dragelijker samenleven verhinderen. Ónmogelijk? Maar bij God zijn alle dingen mogelijk. En daarom: wij staan met lege handen vanwege ons öngeloof. I

Ik hoop, dat ds S. dit alles lezende, zal zeggen: man, je hebt er geen splinter van begrepen. Dat zal hem er immers wellicht toe lelden de door mij gemaakte fouten recht te zetten; te éten te geven! Want er zijn duizenden die hongeren, dominee!

J. P. HOGERZEIL