Het socialisme op een keerpunt

„Wij ieven in een snel veranderende maatschappij”, maar beseffen dit niet of ternauwernood. Hoogstens striemen wij elkander met deze kreet, doch de geestelijke en politieke verontrusting, die dit gebeuren bij ons zou moeten teweegbrengen ontbreekt in hoge mate. De politieke en geestelijke vragen, die de tijd tussen de twee wereldoorlogen ons ter oplossing voorgelegd heeft en die na de tweede wereldoorlog met benauwender ernst zijn teruggekeerd —verontrusten ons volk en de socialistische beweging blijkbaar onvoldoende. Een gezapige matheid ligt over ons; ze valt echter niet te vergoelijken door te wijzen op het feit, dat het elders in de wereld, elders in de socialistische beweging niet beter is. Het moge waar zijn, dat de socialistische beweging ten onzent vergeleken met die in de rest van Europa er betrekkelijk gunstig voorstaat, in feite betekent het dat het socialisme er uitermate triest voor staafe Het zou zinloos en overbodig zijn dit nog eens te onderstrepen, als er niet in onze kring de neiging bestond zich min of meer blij en gerust neer te leggen bij deze vrij gunstige in feite uiterst ongunstige stand van zaken.

Wat is immers het geval? Verontrustende, (deskundige, in dit geval diepschouwende enkelingen trachten ons de ogen te openen voor het verschijnsel, dat enerzijds het technische apparaat, de maatschappij en economische structuur, de politieke verhoudingen zich snel en grondig wijzigen, dat anderzijds de geestelijke en zedelijke krachten, die aan dat proces van verandering vorm zouden moeten geven, dat proces zouden moeten beheersen, schromelijk tekort schieten, want volkomen achtergebleven zijn.

De mensheid loopt hijgend achter de gebeurtenissen aan en verliest steeds meer terrein. Ten onzent hinken we sedert het einde van de oorlog mijlen achter het politieke gebeuren aan Indonesië, zuivering, radio enz. enz.; ons volk en de socialistische beweging daarbinnen.

Het resultaat is dat de matheid, die reeds voor 1940 op ons volk en de toenmalige sociaiistische beweging lag, na de oorlog snel en versterkt teruggekeerd is. Een matheid, die velen, in het diepst van hun wezen tot het socialisme behorend, buiten het organisatorisch verband van de socialistische beweging doet blijven, anderen de partij doet verlaten en met hun ziel onder de arm, machteloos ketterend en vaak verzurend laat dwalen zonder richting of doel, en ten slotte velen wie de verontrusting aan het leven knaagt, doet vereenzamen, geestelijk en maatschappelijk, binnen de partij.

Ik zal mij niet verstouten die geestelijke en politieke lusteloosheid te verklaren; vraag me alleen af, of zij niet mede veroorzaakt wordt door het meer onbewust dan bewust levende besef, dat we de ons ter oplossing gestelde problem.en toch niet aan kunnen, dat van beïnvloeding dier mogelijke oplossing door ons toch geen sprake is en dat men dus het verstandigst doet er met hoofd, hart en hand af te blijven.

In dit verband stel ik er een vraag naast. Het politieke partij-wezen dateert uit de 19e eeuw, vond zijn oorsprong in enkele scherp gestelde, toen uiteindelijk belangrijke geestelijke en maatschappelijke kwesties: schoolstrijd en be vrij ding en opheffing van de arbeiders uit mensonwaardige om-

standigheden. Deze kwesties leven niet meer, vegeteren op zijn hoogst nog voort. Daarmee is dus eigenlijk de basis voor het bestaan van deze politieke verdeling van ons volk verdwenen en hangen'de meeste politieke partij formaties min of meer in de lucht; grijpen zij wanhopig gretig naar allerlei belangrijke en onbelangrijke kwesties om hun bestaan te rechtvaardigen en te rekken. Ik althans kan deze indruk niet van mij afzetten als ik de kamerverslagen lees.

Anders gezien: wij zouden opnieuw een paar alles beheersende, brandende kwesties moeten hebben opdat daaraan de scheiding der geesten zich zou kunnen, moeten voltrekken, met als gevolg daarvan een zuivering en waarachtige bezieling van de politieke strijd.

U kunt mij terecht vragen of ik de hangende vragen op nationaal en internationaal terrein dan niet benauwend en ernstig genoeg acht. Ik zal dat niet tegenspreken, doch constateer alleen dat zij als zodanig blijkbaar niet werken. De spanning tussen Oost en West, de taak voor het socialisme in deze spanning, de noodzaak voor Europa

tot een eenheid, de vraag hoe de geestelijke vrijheid in evenwicht te brengen met de eis tot sociale gerechtigheid, voor alles de vraag of en hoe we in een massa-maatschappij met haar aankleve van alzijdig nihilisme nog werkelijk democratisch kunnen samenleven: het zijn om maar enkele te noemen kwesties van ontzaglijk groot belang, kwesties waarbij het leven van de mensheid en als mens op het spel staat.

En nochtans fungeren deze vragen niet als zodanig, bewerken zij geen scheiding der geesten, noch een nieuwe geestelijke en pohtieke bezieling.

Ook niet in het socialisme. Toegegeven; het zijn bij uitstek geestelijke vragen, maar zijn zij daarom minder belangrijk. Wreekt zich hier in het socialisme nog altijd zijn 19eeeuwse afkomst? Laten we ons dan door deze puberteitscrisis heen worstelen, het is de hoogste tijd dat we volwassen worden. Of eisen de dagelijkse politieke, economische en sociale zorgen alle aandacht en energie op? Welnu, dan mogen zij, die daarbij niet direct betrokken zijn, er zich met hun hele ziel en zaligheid opwerpen.

PINKSTERZANG

Komt, komt, o drie maal Heiige Geest! Gebenedijt ons Pinksterfeest!

Komt, tortelduif van ’s Hemels dak. En brengt ons den olijven tak!

Vertrooster, brengt ons Christi vree. En neemt in onze herten steê!

Geest Gods, maak onzen geest gewis. Dat God ons aller Vader is.

O vinger Gods, dit stenen hert Vermorzelt, dat het weker werdt En Christi wet, die eeuwig blijft, In ons gemoed en zinnen schrijft!

O die gij onbegrijplijk zijt! Ons hert tot Uwen tempel wijdt. En ons inwendigheid herschept. Die liist bij ons te wonen hebt.

Komt, Hemeldauw! en overstort, ’t Gemoed, onvruchtbaar en verdord; O stroom des levens! o fontein! Bevochtigt ons en wast ons rein.

Komt, Godlijk vier! en steekt voortaan Ons koude ziel met ijver aan.

Komt, heilig vier! verteert, verslindt Al wat in ons nog ’t vlees bemint.

Gij, wind des Heeren! weest doch mee Ons zielenschip in ’s werelds zee; Opdat wij, vrij van schipbreuk, dan

Landen in ’t Hemels Canaün.

JOOST VAK DEN VONDEL