de bioscoop domein blijven van de „leeglopers”.

Het boek van Maritain weerspiegelt een geheel anders gezind Christendom, dat weer een nieuwe poging wagen wil de wereld te veroveren; dat ijverig zoekt ook op het terrein der vijandige wereld naar bouwstenen voor het toekomstig Godsrijk; dat ook binnen Europa zending wil uitoefenen en daarom moedig de samenspraak hervat met wie Christus vergaten: een Christenheid, die in verovering de beste verdediging ziet. Terwijl ge bij Schilder in het negatieve alles beaamt, maar het gevoel hebt, dat hij u toch in de steek laat, omdat hij niet vooruit ziet, moet ge Maritain altijd voorzichtig lezen.

Hij redeneert meeslepend, maar hij doet u haast vergeten, dat het een godsdienstig vraagstuk is, dat hij oplossen wil en dat de rede, die zo vertrouwvol vooruitholt, zich licht vergissen kan, vooral als ge niet, als hij, zo blind rekenen kunt op het onfeilbaar gezag van de Paus en de exclusieve wijsheid van Thomas van Aquino. Maar hoe warm doet het aan, en dat is toch ook Jezus’ woord, als ge ergens leest: „Wie niet tegen U is, is met U”. (Bij prof. Schilder hadt ge onwillekeurig de indruk dat Jezus’ leer inhield: Wie niet met U is, is tegen U”).

In Nederland houden we nu verkiezingen. De politieke situatie is druk bezig te verstarren en onze eigen partij, waarvan alleen de laster maar kan beweren dat ze een gevaar voor de Christelijke overtuiging inhoudt, staat tegenover partijen van uitgesproken Christelijke benoeming. Ook dit is een deel van het weidse vraagstuk „in de wereld, niet van de wereld”, „Christus en cultuur”, ook dit is een bijdrage tot de droom van „een nieuwe Christenheid”. Het komt me voor dat Maritain gelijk had, toen hij waarschuwde tegen „een soort vlucht in algemene beginselen” waardoor de katholieken er toe komen konden zich tot een politieke eenheid te groeperen. We meenden bij prof. Schilder die vlucht „in algemene beginselen” over heel het terrein der cultuur waar te nemen. Daarom is het dubbel jammer, dat juist hier en hier alleen de Nederlandse vertaler Maritain in de rede valt. Een R.K. lezer mocht eens op het idee komen, dat Maritain de K.V.P. veroordeelt. Twee mooie boeken, die elkaar aanvullen, die wel niemand onzer helemaal zullen bevredigen, maar die beide onze moeilijke situatie belichten: „In de wereld, niet van de wereld”. J. G. BOMHOFF

ding geven bij de massale werkloosheid, doch die dagelijks en vooral in de stilte der nachten worstelden om het behoud van hun geloof, persoonlijkheid en de verwachtingen van de mens en de maatschappij. Het is zeer goed mogelijk, dat uit deze stille strijders de sterke naturen zijn geboren, doch ook thans in andere vorm, is ons deze strijd gebleven. Voor velen van ons jongeren was dit tijdsbestek het eerste tafereel van een leven, dat meer felle schokken te doorstaan zou krijgen en wie de geschondenheid der ziel niet bespaard zou blijven. Toen kwam de oorlog.

En, wat wij in onze heiligste momenten niet gedroomd hadden te kunnen doen, deden wij na de eerste vuurproef, alsof wij nooit anders hadden gedaan: we vuurden het moordende lood af op mensen van wie wij niets anders wisten dan dat het onze vijanden waren. Ook hadden het onze beste vrienden kunnen zijn, doch dat is nu eenmaal het dieptragische van een oorlog, dat men niet weet, wie men het leven gaat ontnemen en gaat doden om zelf niet ge-

dood te worden. Was dit de zo diep en fel begeerde arbeid? Ook deze periode, hoewel slechts van korte duur, is een periode van ons leven waarvan de herinneringen er aan ons alleen maar droevig kunnen stemmen. Wij hebben daarna gezien hoe diep de mens kan zinken, als de koorts der machtswellust en de zucht tot heersen hem heeft aangegrepen. Hoe diep de ene mens de andere kan verguizen, vertrappen en verachten, de spot kan drijven met de heiligste gevoelens van een medemens. Hoe deze wereld, die wij als levensopgangers wilden bouwen, werd verschroeid, kapot geslagen en werd tot een hoop puin. Ook moesten wij zien hoevelen hun Christus overleverden aan de hogepriesters voor een hand vol zilverlingen en hoe de Judaskus werd gebruikt als middel tot aanduiding. Wij weten hoevelen van ons in de vroege morgenuren hebben gestaard in de lopen der geweren en hoe deze oude aarde gulzig het rode bloed heeft gedronken alsof ze drinkende nooit verzadigd zou worden. Weggedoken in de kille kelder of op een stoffige, spinragrijke zolder, luisterden wij in de stilte der nachten met een kloppend hart naar de forse, wrede stap der barbaren alsof het satans eigen voeten waren. Ook die periode was een tafereel uit ons jonge leven, waarin wij zoekende zijn geweest naar Ood, de mens en een rechtvaardige maatschappij.

Nu dan de vredeklokken hebben geluid over een verschroeide en omgeploegde aarde, staan wij hier met onze geschonden idealen en ons geschokt geloof en vragen: o mensheid, wat verwacht gij eigenlijk van ons; ge spreekt van een ontspoorde, verwaarloosde en lichtzinnige jeugd; van een jeugd, welke slechts zou kunnen leven bij jazz en samba, doch hebt gij u wel eens bezonnen op de weg, welke wij hebben moeten gaan, om uiteindelijk tot de ontdekking te moeten komen, dat ook levenswijze mensen schijnbaar niets hebben geleerd en zich wederom opmaken tot een derde wereldoorlog? Het is zo uiterst gemakkelijk om ons te kwalificeren als een jeugd zonder diepte, zonder God, zonder geloof, zonder vertrouwen in de mens, doch kan men gezien de weg die wij hebben moeten gaan eigenlijk wel iets anders van ons verwachten? Kan men van ons eisen, dat wij hemelbestormers zijn? Dat wij een hechte grondslag, een basis zullen vormen waarop een wereld is te bouwen van vrede en welvaart? En toch zal men zich in ons vergissen, indien men mocht denken, dat in ons niet het diepe verlangen schuilt naar een wereld waarin het goed is om te wonen en waarin het mogelijk zal zijn te bouwen aan onze idealen en waarin wij God kunnen dienen zonder afhankelijk te zijn van de atoombom. Doch, laat men vooral niet vergeten, dat het vertrouwen in de mensheid en haar bedoelingen, hoe mooi en goed ook voorgedragen, wel zeer diep werd geschokt en geschonden. Niet zonder critiek zullen wij luisteren naar de mannen, die leiding geven aan het politieke leven en maar al te spoedig zullen wij geneigd zijn de waarde van hun woorden te onderschatten en met belangstelling wachten op hun daden. Wanneer wij thans lezen van een Atlantisch Pact dan is het heel goed mogelijk, dat wij het geheel niet kunnen overzien en de diepe achtergrond van dit verdrag niet peilen, doch men kan gezien onze ervaringen het ons niet euvel duiden, indien wij zeggen: wij hebben niet een groot vertrouwen in uwe bedoelingen en kunnen onmogelijk aannemen, dat het pact alleen maar defensief is. Wanneer Churchill in Boston betoogt, dat Europa

zonder de atoombom communistisch zou zijn, dan geeft ons dat een vreemd gevoel en doemen bij ons herinneringen op aan de laatste bloedige wereldoorlog. Evenmin kunnen wij het zonder meer aanvaarden, wanneer Churchill zegt: wij koesteren geen vijandschap jegens de Russen. Dat mogen schone woorden zijn, doch wij menen wel eens andere uitdrukkingen gehoord te hebben. Huizinga schreef eens: „wij leven in een bezeten wereld en wij weten het”. In dit woord, zo schrijft Thijs Booy ergens, ligt opgesloten: wij hebben heugenis aan andere tijden; er speelt een vergelijkingscategorie in door. Voor ons jongeren moet dit woord luiden: wij leven in een bezeten wereld en wij weten niet beter.” Een andere wereld dan de tegenwoordige kennen wij niet, want onze eerste, bewustdoorleefde periode was die van een economische crisis- met alle ellende vandien, en wat daarop volgde was wel zeer bloedig en vol van puin, doch van een christelijk rijk en een zo hoog geroemde westerse beschaving, hebben wij weinig bespeurd. De na-oorlogse groei van het communisme heeft, niet alleen in ons land, vele gemoederen verontrust en vele harten zijn, door haar invloed, door angst aangegrepen. Op wrede, meedogenloze wijze maakten wij kennis met de dictatuur van het nationaalsocialisme en de klank van dit woord doet ons denken aan terreur, concentratiekampen en tranen, doch, kennisnemende van de berichten uit Indonesië vragen wij ons wel eens af, of ook de democratie alleen te handhaven is met terreur en geweldpleging. Zie, ook dat betekent voor ons een nieuw probleem. Bij een groot deel van ons volk ligt de afwijzing van het communisme niet alleen in haar atheïstische levensbeschouwing, maar ook in het feit, dat ze de arbeidersklasse denkt te bevrijden door de instelling van de dictatuur. Wij verheugen ons daarom, doch beseffen ook, dat wij met een afwijzende houding en een angst voor de macht van het communisme van de communisten als mensen nog niet af zijn. Volgens ons mag het er ook niet om gaan, om van deze mensen af te komen. En wij kunnen dan als jongeren absoluut geen respect hebben voor een blad als „Elseviers Weekblad”, dat week aan week foto’s publiceert over de Russische jeugd, kennelijk met het doel om de verdorvenheid van deze jeugd aan te tonen. Wanneer dit blad een afbeelding geeft van cadetten der officiersschool te Moscou, met als onderschrift: „Als de kinderen wat groter zijn”, dan moet men goed bedenken, dat men eenzelfde foto zou kunnen publiceren van de democratische Nederlandse jeugd en, dan misschien nog wel met van bloed druipende bajonetten. Neen, met zulk een eenzijdige en doorzichtige propaganda moet men bij ons jongeren niet aankomen. Dat spelletje kennen we en hebben we reeds lang dóór! Wij beseffen, dat ook de Russen, evenals wij, het leven ontvingen van God. En, dat het uitgalmen van de leuze: „Tegen de revolutie het Evangelie” wel heel aardig moge klinken, doch dat wij meer waarde hechten aan het bolwerk sociale gerechtigheid als eis en gebod van dit Evangelie. Ik geloof, dat, indien wij meer waarachtige volgelingen waren geweest van Christus en het Licht van het Evangelie niet zo was verduisterd door onze, vaak onchristelijke en egoïstische levenswijze, er geen communisme zou zijn geweest; althans, dat dit niet zulk een invloed gehad zou hebben als momenteel het geval is. In dit blad citeerde de redacteur W. B. eens een Frans protestants weekblad, dat schreef: „Door de proletarisatie is een