De brede rug

Voor de oorlog zat ik eens in een trein en een man tegenover me kreeg blijkbaar een rheumatiek-scheut door zijn been. Hij trok een lelijk gezicht en zei: „Au-Colijn”!

Colijn was toen de brede rug, die alles moest dragen. Het is altijd prettig zo’n pakhuis bij de hand te hebben. Je kunt je klachten kwijt en je verantwoordelijkheid. En dat laatste is nog wel het plezierigst.

Voor een bepaalde categorie, die steeds meer wordt uitgebreid, is Lieftinck die brede rug. Maar toch in andere zin dan Colijn het was en de Partij van de Arbeid het is. Er kan niets gebeuren of de P.v.d.A. heeft het gedaan. Zoveel als de Russen blijken te hebben uitgevonden, zoveel heeft de P.v.d.A. bedorven. Onlangs zei mij iemandmet-een-hele-positie: „Dat met die burgemeester in die grote stad, is de schuld van de P.v.d.A. M’n dagblad komt óók tot die conclusie”, ’k Heb toch maar even om wat opheldering gevraagd. Er zijn nu eenmaal grenzen aan ons bevattingsvermogen, en zwijgen kim je óók niet altijd. Welnu, dat kwam, omdat de P.v.d.A., en dat is de huidige regering, niet en nooit meer lette op karakter, maar zich liet leiden door allerlei politieke koehandel en constellatie-overwegingen...

Je brengt dan nog aarzelend in het midden, dat vóór de oorlog heel wat burgemeesters zijn benoemd, niet door de P.v.d.A., die in de oorlog nog al wat last hadden met hun karaktervastheid. Maar dat helpt allemaal niets: de P.v.d.A. is de schuldige.

Degenen, die vroeger Colijn van alles de schuld gaven, hebben nooit in één adem een bepaalde theoloog of theologie daarbij genoemd. Daar wisten de toenmalige critici ook niets van af. Wat wisten zij van Bavinck of Kuyper, wat, misschien, van Hoedemaker of Kohlbrugge?

Ook dat is veranderd. Wie thans de P.v.d.A. van alles de schuld geeft, heeft in elk geval één naam goed gehoord en kan in zijn dagblad herhaaldelijk lezen, hoe op de middag een verderf rondgaat, dat alleen maar verwoest: Karl Barth. Niet, dat zij veel (of weinig dan desnoods) van hem gelezen hebben. Dat is ook niet nodig. Eén druile-

rige Hemelvaartsdag 1949 en uitzendingen via de radio van ettelijke Jongelingen verbonden en -verbanden op gereformeerde grondslag, en men weet voluit hoe de duivel is binnengekomen in de gedaante van een engel des lichts: Karl Barth. En een enkele keer wordt de samenhang ook nog genoemd: P.v.d.A. Deze is minstens door Karl Barth geestelijk voorbereid. Die arme doorbrekers kunnen het eigeniijk niet helpen, dat zij er zo ingelopen zijn. Maar nu het zo is: pas op.

Zo gaat het dus door. Indonesië mislukt, na vele pogingen: P.v.d.A. Niet Beel en de zijnen, niet Tilanus, die omzwaaide, noch Stikker, die oorspronkelijk met bepaalde beloften kwam. Alleen: de P.v.d.A. En om het juiste verband te vinden met de theologie: de Zending. Die verenigt P.v.d.A. èn Barth in zich en is daarom dubbel gevaarlijk. In feite bereidt de Zending het communisme voor.

Er is een professor, die daar veel van af weet. En het ergste is, zo schreef hij in Trouw, dat die crypto-communisten van de Zending Nederiandse ridderorden dragen. Je voélt het: die hebben ze van de regering, dus van de P.v.d.A....

Binnenkort zal de brede rug van de P.v.d.A. nog meer moeten torsen. Bijvoorbeeld de spoorwegstaking in Engeland, want daar heeft V. d. Tempel 5 jaar gewoond. Of het rookverbod op de Haagse tram, de Bijzondere Rechtspleging en het gebrek aan lucifers (geleide economie!), de Humanisten en een treindéraillement bij Hilversum.

Binnen een zeker soort christendom is het Karl Barth, wiens brede rug uitgebouwd zal moeten worden tot groter .draagvlak. Hij is dan toch maar de schuld, dat er bijvoorbeeld in de Hervormde Kerk een nieuw besef is gegroeid omtrent haar taak en opdracht vanuit het Evangelie. Hij is de schuld, dat de Kerk zich op haar belijdenis bezint, verantwoordelijkheden is gaan dragen, die zij te lang aan anderen overliet, een plaats tracht te hervinden in het leven van geheel het volk, en dat tal van predikanten maar niet meer zonder enige kennis of critiek hun namen onder verkiezingsadvertenties zetten, van welke partij of richting ook.

Het is vreselijk, met ons land gesteld, nu één partij en één man, een Zwitser nog wel, alle situaties beheersen en men geen woord kan spreken en geen daad kan doen, of men komt óf de één óf de ander tegen. Of en dat is het allerergste: hen samen.

Als zulke gesprekken tegen mij worden gehouden, verdedig ik nooit de P.v.d.A. of Karl Barth. Niet, omdat ik bang ben, dat de eerste weder-reactie is: „zie je wel, daar héb je het al”. Meestal zeg ik: pas jij nu op, dat je kinderen niet zeggen, hoe het toch komt, dat jij destijds niets hebt ondernomen tegen de Gerbrandy’s en de Gerretsonnen, de Lunshoven en ... Kuyper. En voor de rest laat ik ze aanstapelen op de brede rug van de P.v.d.A. en van Karl Barth, alleen omdat ik innerlijk zo verheugd ben, dat beide óók nog een gezicht hebben! N. G. J. V. S.

acht, het hoogste cijfer dat je voor een opstel kon wegslepen. Er was nog iets anders. Het scheen Jan, dat de Bril minder hatelijke opmerkingen plaatste, dat ze hem nu wel geloofden als hij beweerde hard te werken .... Zouden ze het gelezen hebben? Hij geloofde van wel, toen hij in de 2e en later in de derde klas zat. In de vierde was hij het vergeten.

Later vond grote Jan ik spreek hem alleen met z’n achternaam aan het vergeelde opstel tussen oude schriften, en hij herinnerde zich alles. Nog even de trots van het rode potloodschrift: „Goede typering, sfeer juist getroffen, jonge vriend! 8”. En daarna las hij de korte, hakkelende zinnen. Hij begreep het nu. Dat opstel was een ommekeer geweest, ’n weten van tot nog toe ongeweten dingen. Natuurlijk hadden de leraren het niet gelezen, evenmin was hun houding veranderd. Hijzkf was veranderd. Hij heeft me glimlachend het opstel laten lezen. Hij is nog altijd een beetje ijdel, weet je. Daarna heeft hij het opgeborgen, in ’n nette nieuwe enveloppe.

Q. MILOT

Overwegingen bij een halte

In het nummer van 4 Juni heeft ds Van Biemen geschreven over het socialisme op een keerpunt. Met grote belangsteliing zullen ongetwijfeld velen van ons dit artikel hebben gelezen, niet het minst om de eerlijke en duideiijke manier, waarop in zijn artikel gevoelens van onbehagen en bezorgdheid, die men in persooniijke gesprekken telkens weer bespeurt, onder woorden zijn gebracht en als dringende vragen aan ons zijn voorgelegd.

De grondgedachte is: ons socialisme bevindt zich in een impasse, het staat bij een halte. Of die halte inderdaad een keerpunt zal worden in gunstige zin, is nog onzeker. Wij zullen ons moeten inspannen om dat te bereiken, maar of het gelukken zal? In de terminologie van Toynbee: de sedert de 19e eeuw sterk gewijzigde toestanden en verhoudingen sociaal en politiek, nationaal en internationaal betekenen voor het socialisme een nieuwe „chalienge”, een nieuwe uitdaging, waardoor het in verwarring en onzekerheid is gebracht en waarop het heiaas nog niet de juiste „response” (antwoord) heeft gevonden, waardoor het ook in staat is nieuwe geestdrift en een nieuwe visie te schenken aan brede lagen van ons volk.

Het zou m.i. niet verkeerd zijn, indien de vragen, die door ds Van Biemen zo aan de orde zijn gesteld en in andere vorm ook wel door anderen gouden leiden tot een

ruime en diepgaande discussie, hetzij in ons blad, hetzij elders.

De volgende opmerkingen zijn bedoeld als een bescheiden bijdrage daartoe. In de eerste plaats dan deze vraag: is de „matheid” inderdaad zo algemeen? En: is de diagnose, die Van Biemen geeft van de oorzaken, voor alle gevallen juist? Over één ding bestaat zeker geen verschil van mening: op het vernieuwings-pathos, de progressiviteits-roes, die vlak na de bevrijding werkelijk brede lagen van het volk kenmerkte, is vrij snel een „kater” van matheid, terugvallen in oude verhoudingen, een zeker scepticisme bij velen gevolgd. Dat was te voorzien en het is de vraag, of wij dat alleen als een verlies moeten zien.

Er zat toch in dat vernieuwingspathos bij een deel van ons volk een flink stuk ongezonde romantiek en soms zelfs snobisme. Was het er niet mee als met de mooie gevoelens over het groeiende saamhorigheidsgevoel en verdiepte sociale instelling, waarover we in oorlogstijd zoveel hoorden en waarvan men dan op de perrons, waar men elkaar haast vermoordde om zelf maar een plaats te krijgen, de realiteit zag?

Zeker: ook dit is eenzijdig. Er is bij niet weinigen een nieuw besef van saamhorigheid en een verdiepte sociale instelling ontstaan in en na de oorlog. Maar terwijl het vernis je van onware romantiek niet bestand is gebleken tegen de teleurstellin-