Gesprek over het communisme

SchulcLbelijden. Het artikel van mr J. P. Hogerzeil „Over schuldbelijden en honger” (T.T. 14-5-’49) heeft diepe indruk op mij gemaakt. Eigenlijk wordt er maar één ding in gezegd: als ge spreekt over schuldbelijden, stel dan als eis, dat dit belijden volkomen eerlijk is, én dat het concreet is. Zeg hoe en waarom van schuld moet worden gesproken!

Over de schuldvraag zijn door prof. Banning en J. G. Bomhoff zeer verhelderende dingen gezegd in T.T. 28-5. Zonder twijfel heeft dit ook enige opklaring gebracht voor mr Hogerzeil.

Het staat voor mij vast, dat we alleen tot een waarlijk nieuw begin kunnen komen, wanneer we door de schuld en de oprechte erkenning van die schuld zijn heengegaan. Nur WO Graber sind gibt es Auferstehungen! Alleen wanneer we ons leven willen verliezen, dan zullen we het behouden. Dit geldt voor enkeling en gemeenschap. De gerealiseerde waarheid hiervan zouden we allereerst moeten kunnen zien in het leven vani de christen en in het samenleven binnen de christelijke kerk.

Wanneer het schuldbelijden werkelijk gemeend is en dit betekent altijd dat door een nieuwe daad het nieuwe begin wordt gemarkeerd dan zal de tegenstander dit ook kunnen verstaan en aanvaarden. Blijft de daad-van-omkeer ontbreken, dan zal de ander, terecht, al dat schuldbelijden als een aaneenrijging van holle woorden honend verwerpen.

Ook tegenover nationaal socialisten en communisten.

Ik zou daarom ook niet weten wat er tegen is om in deze zin schuld te belijden tegenover nationaal-socialisten en communisten. Het is ontstellend, wanneer drs Van der Ploeg dit meent te moeten afwijzen.

Nooit heb ik in gesprekken met N.5.8.-ers het onrecht van Versailles goedgepraat. Ik heb ook nooit, noch voor, noch na 1940 het contact met hen verbroken. Op deze wijze was het mogelijk met nationaal-socialisten

over de Jodenvervolgingen en over de concentratiekampen te spreken en hen met meer klemmende ernst op de immense schuld daarvan te wijzen dan dit anders mogelijk zou zijn geweest.

Wanneer in een gesprek met Duitsers hun wandaden hier in Holland aan de orde komen, dan mogen wij er niet voor terugdeinzen zelf schuld te belijden ten opzichte van de gruwelen door Hollanders in Indonesië bedreven. Dat betekent niet, dat we dan alle proporties en dimensies uit het oog verliezen de Nederlandse democratie in 1949 is altijd nog wat anders dan het Duitse Nazisme dit betekent wel, dat er nieuwe perspectieven openbreken. Er wordt een bevrijdende ruimte geschapen voor het gesprek.

Misschien vindt prof. Barents dit allemaal uitingen van „geperverteerde stichtelijkheid”. Ik vraag hem dan alleen maar of hij, staande voor Christus, dit ook nog zou kunnen volhouden.

De vraag naar het concrete. Nu zegt mr Hogerzeil: gij spreekt veel te algemeen, ge moet zeggen, waar die schuld

dan zit. Hij heeft het recht dit te vragen. Toch verbaas ik mij er vaak over, dat men, wanneer over deze dingen iets gezegd wordt, alles eist, terwijl, wanneer er (zoals dat toch in de meeste gevallen geschiedt) niets gezegd wordt, men ook niets eist. Ik zeg dit niet tot mr H. persooniijk, ik constateer dit in het algemeen. Waar ligt onze schuld als christenen, als socialisten?

« Indonesië.

Ik neem nu het punt Indonesië. Mr H. zegt: we moeten horen: daarin en daó,rin zijn we ongehoorzaam geweest in ons doen en laten, we moeten ook horen hoè de weg ligt „die uitnemender is”. Goed. Maar is dit dan niet geschied door mannen als Kraemer, Buskes, Dippel, De Niet, Van Randwijk en verschillende meer?

De schuld is aangewezen. En de weg er uit. Dadelijk na de bevrijding is men er mee begonnen!

Zeer velen echter wilden niet van schuld weten. En de weg er uit werd afgewezen. Het is goed, om nu, na 3 jaar nog eens te lezen wat de kranten schreven na de mislukte besprekingen op de Hoge Veluwe.

Hoe is er in 1947 en 1948 niet gewaarschuwd ; begin niet nóg eens met een militaire actie! Het loopt alles volkomen verkeerd af. De vertrouwenscrisis wordt op deze wijze niet opgelost. En straks moet ge toch weer onderhandelen. De Republiek kè,n niet ausradiert worden.

Maar het gebeurde tóch. En sneller dan we hadden verwacht moesten er veranderingen komen: ’n Half jaar na het begin van de actie moest Djokja worden ontruimd!

De Kerk.

Ik kan het niet anders zien dan zo: de Christelijke Kerk had dit gebeuren in het Nederlandse volk met het Woord van het Evangelie moeten begeleiden. Ze heeft dit maar in zeer beperkte mate gedaan. Zelfs toen er gruwelen in Indonesië plaats vonden, die niet te weerspreken waren, zweeg de kerk. Het geweten van het volk werd niet door haar gewekt. En Van Randwijk stelde de bittere vraag: „Waarom zwijgt de kerk hier? Had zij alleen maar de moed tot spreken, toen het tegen de Duitsers ging, en gelooft zij waarlijk, dat de naam van Nederlander al voldoende garantie biedt tegen willekeur en wreedheid? Dan kent de kerk de mensen slecht en dan mag ze in de leer gaan bij de Profeten van Israël!” (V.N. 28-5.)

Wie over deze dingen in de kerk spreekt en dan nog wel concréét, zoals mr H. met nadruk wil, vindt niet zo bar veel klankbodem in de kerk.

Wij staan in een wereld vol met vragen, met lege handen zegt mr H. Ja, maar laten we dan toch ook goed zien, dat we die handen, toen ze (in het geval Indonesië) gevuld werden, ömkeerden en zeiden: daar moeten we niets van hebben.

Ik spreek met opzet in de „wij”-vorm. Aan de solidariteit met deze schuld van het Nederlandse volk kan geen enkele Nederlander ontkomen. Wie meent zich er buiten te kunnen stellen is een Farizeeër.

Het socialisme.

Over onze schuld als socialisten ten aanzien van Indonesië is in ons blad herhaaldelijk geschreven, het meest door ds Buskes. Hij heeft getracht het socialistische geweten steeds weer opnieuw te wekken.

Wij zijn helaas van het ene compromis in het andere gevallen. De eerste militaire actie accepteerden we met heel veel gewetenswroeging. De tweede hebben we ook moeten acgepteren.

Hier ligt onze zwakheid, geloof ik. We hadden de moed moeten hebben om op het juiste moment in de oppositie te gaan. Daar hadden we het democratische socialisme meer mee gediend dan met wat we nu gedaan hebben. Misschien ja, inderdaad: misschien! niet op de korte termijn, maar wel op de lange termijn.

De solidariteit met de schuld van ons volk zullen en kunnen we nooit verbreken. Dat betekent intussen niet, dat we nu ook met elke zondige daad, door dat volk bedreven, moeten meedoen. Daar is de grens van de solidariteit.

De solidariteit met de schuld van de kerk kunnen we evenmin verbreken. Hier bindt ons het sacrament. Alleen wanneer de kerk ons zou verbieden te zeggen wat we vanuit het Evangelie menen te moeten zeggen, zou het ons onmogelijk zijn langer in de kerk te blijven.

(vervolg van pag. 3)

kanten, bankiers en reders, planters, ènz. van toen en hij ziet tevens hoe in Engeland sinds 1860, in Nederland sedert zeg 1900 met opbruisende vitaliteit een arbeidersbeweging opkomt, die in dit opzicht een nieuwe tijd inluidt van totaal andere structuur. Het is een ware revolutie die inzet, al gaat die lang niet in alle landen met geweld gepaard en al is het tempo der ontwikkeling niet overal even snel. Ook waar geen gewelddadigheden plaats hebben, wprdt de verandering te recht als revolutionnair aangevoeld. Een ontwikkeling van eeuwen komt tot staan en neemt een keer. De oude tradities van de rangen en standen worden omvergeworpen voor zover ze nog bestaan als eèn herinnering die aan de 19e eeuwse ongelijkheid sanctie en aanzien geeft. „Broeders hoort hoe gelijkheid spreekt!”

De grote werktuigen van deze gelijkmaking zijn de vakbeweging eh de staat. Vooral de laatste is voor deze beschouwing van belang. Een zeer aanmerkelijk deel van het arbeidersinkomen bestaat uit diensten, die de staat hem op kosten van de grote inkomens bewijst (onderwijs, sociale voorzieningen.) Dit is een opzettelijke herverdeling van het nationaal inkomen. Daar bovenop

zijn als gevolg van de oorlogen enorme staatsuitgaven gekomen, die in ons land en in Engeland en ook wel elders door middel van sterk progressieve kohierbelastingen in de allereerste plaats op de grote inkomens drukken. En daarnaast heeft ook tijdelijk de prijspolitiek (levensmiddelensubsidies) deze nivellering bevorderd. Dit laatste middel wordt echter op den duur op zij geschoven omdat het economische nadelen heeft, die het minder geschikt maken. De belastingopbrengst in ons land bedraagt momenteel rond 4 mrd, het nationale inkomen rond 12 mrd. Rond 30 pet gaat door overheidshanden en dé positie van de grote inkomens in de maatschappij is in haar fundamenten aangetast. Aldus zijn de feiten. We zitten midden in een waarlijk revolutionnair proces. De inkomensvorming wordt zeer ingrijpend door de overheid gewijzigd. Er zijn weer bindingen tot stand gekomen als in geen eeuwen meer in onze westerse wereld zijn gezien. Zonder dat over de Russische wereld, met haar zeer speciale trekken wordt gesproken, is het duidelijk dat we hier een verschijnsel zien, dat nog nadere beschouwing waard is. Een volgende maal dus nog enkele opmerkingen.

R. EVERTS.