moeting met de culturele en sociale structuur en situatie van de wereld, waaruit door een wisselwerking op elkaar een nieuwe taal moet ontstaan om het christelijk geloof verstaanbaar onder woorden te brengen: een profetisch getuigen van de bijbelse zienswijze op de geschiedenis, op de zin van het leven en op de Kerk als gemeenschap. In deze langdurige dialoog moet de Kerk de juiste weg vinden om uit te drukken wat Gods plan met de wereld en de mensheid is en op welke wijze de mensen geroepen zijn om als enkeling en als gemeenschap hun verantwoordelijke plaats in dit plan in te nemen. Het doel moet meer zijn mensen te winnen voor de „gehoorzaamheid in de wereld” dan hen voor de Kerk te winnen. De Kerk moet op zodanige wijze in de wereld ingaan dat zij er in gelijfd wordt. Zij, die deze „approach” bepleiten, kunnen moeilijk de individualistische „approach” begrijpen, omdat zij er van overtuigd zijn, dat de oude evangelisatie-terminologie door de bijbelse zinswendingen en strekking voor de moderne wereld van zin ontbloot is geworden. Waar het om gaat is, dat de Kerk antwoord geeft op de brandende vragen van de wereld. Dit is wel niet evangelisatie in engere zin, maar voorbereiding voor het Evangelie, omdat daarmede pas de Kerk en haar Boodschap betekenis krijgen. Daarom suggereerde men zelfs om voor deze approach het woord „evangelisatie” te laten vallen en in de plaats daarvan van „Kerkstrategie” of „Kerkplanning” te spreken.

De korte omschrijving van deze twee evangelisatiestijlen toont al direct aan, dat het verschil niet alleen een zaak van terminologie is, hoezeer de bedoeling van beide dezelfde is, nl. de gehoorzaamheid aan Christus. De tweede approach, die hoofdzakelijk door enkele Anglicaanse deelnemers van de conferentie werd bepleit, vond kennelijk zijn grondslag in de opvatting, dat de Kerk de voortgezette vleeswording Christi is, terwijl de eerste approach steunt op de zienswijze, dat de Kerk de „Ekklesia” is, de uit de wereld samengeroepen uitverkorenen.

ledereen was het er echter over eens, dat de Kerk radicale veranderingen moest ondergaan ten einde het juiste instrument te worden zowel voor evangelisatie in de engere zin van de verkondiging van het heil voor de enkeling door Christus, als voor evangelisatie in de ruimere zin van „profetisch spreken”. Het verschil lag echter in het volkomen anders leggen van de nadruk: oproep tot persoonlijke bekering of duidelijk maken van het Evangelie langs de geleidelijke lijnen van een nieuw humanisme, waarin de Christelijke inzichten gepaard gaan met inzichten omtrent de moderne wereld.

De Kerk is nog ongeschikt

Het andere punt, waar het gesprek steeds op uitliep, was de onvoorbereidheid der Kerk voor haar evangelisatie-opdracht. Onvoorbereid in tweeërlei zin.

Aan de ene kant omdat de Kerk de wereld niet kent, doordat ze geneigd is een naar binnen gekeerde Kerk te zijn, die zich tot ere-diensten beperkt, in plaats van een kerk, die in het apostolaat staat. Onvoorbereid ook in een andere zin, nl. dat zij kennelijk niet klaar is om het geestelijk tehuis te worden voor hen, die de weg tot Christus hebben gevonden, maar die zich niet thuis kunnen voelen in het leven van de Kerk, zoals dit zich in de praktijk voordoet. We kunnen niet zeggen, dat de conferentie wat deze kwestie betreft tot een eenstemmige conclusie kwam. Er waren stemmen, die sterk de noodzaak bepleitten om geheel nieuwe gemeenten te stichten.

die een eigen bestaan zouden leiden naast de vanouds bestaande kerkelijke gemeenten, in de hoop dat geleidelijk een weg te vinden zou zijn om deze twee stromen weer tot één te verenigen.

Maar er waren ook stemmen, vooral van Anglicaanse zijde, die deze weg een gevaarlijke weg oordeelden. Die zeiden:

eerst moet de Kerk meer ingesteld zijn op de noden van de wereld, zoals deze thans is, vóór het haar is toegestaan die wereld tot bekering te roepen. Niet alleen heeft de Kerk zelf vernieuwing nodig vóór ze geschikt is voor de ontmoeting met de wereld, maar ze behoeft een nieuwe profetische aanprijzing van wat in de wereld geschiedt, een bekering tot de wereld in die zin, dat ze leert te verstaan, wat de Geest tot haar wü zeggen in de grote bewegingen en gebeurtenissen van de wereld.

Algemeen voelde men als een der grote moeilijkheden dat de Kerk sociologisch gekluisterd is in haar verburgerlijkte sfeer en structuur. De critiek, die men leverde op deze verburgerlijking van de Kerk, was vaak vernietigend.

Ook was men het er unaniem over eens, dat het lang tijd zou kosten om de gemeenten

(die ten slotte toch de aangewezen plaatsen zijn, waar de Kerk als een levende gemeenschap zichtbaar zou moeten worden) te bevrijden uit hun eng individualistische en piëtistische houding.

Het kardinale punt: de opbouw gemeenten,

Bij de gedachtenwisseling over de betekenis van de gemeenteleden in de evangelisatorische opdracht der Kerk bleven, zoals Mlle de Dietrich terecht opmerkte, de resultaten op het gebied van werk met en voor gemeenteleden te veel op de achtergrond, Maar men legde de nadruk op de noodzaak tot duidelijker theologische fundering van de plaats en verantwoordelijkheid van het gemeentelid in de Kerk en op het belang van de evangelisatorische vorming der gemeenteleden, opdat zij in hun dagelijks beroep met inzicht van hun geloof kunnen getuigen. Een grote opvoedende taak ligt er voor de Kerk om te bereiken, dat haar leden op begrijpelijke wijze rekenschap van hun geloof kunnen afleggen. Zo kwam men tot eensgezindheid in de stelling, dat er een innig verband bestaat tussen „gemeenteopbouw” en evangelisatie.

Het toneelseizoen begint

Nu het nieuwe toneelseizoen begint, heeft het zin de situatie van ons toneel rja te gaan. Wij willen letten op het beroepstoneel als culturele factor in het algemeen en op de strekkingen, die in het vorig seizoen zichtbaar werden.

In de „Gouden Tijd” begon uit het amateurtoneel der rederijkerskamers zich ook in ons land het beroepstoneel te ontwikkelen. In de tijd dus, waarin Vondel in zijn Schouwburgdichten schreef: „Tooneelspel quam in ’t licht tot leerzaam tijtverdrijf”. Voor hem stond dus het leerzame op de voorgrond; de Grieken, die zich de godsdienstige oorsprong van hun toneel nog wel bewust waren, erkenden ook een ethisch karakter en de vrome Vondel achtte het dan ook later de taak van het toneel, om „de aanschouwers te leren de rampen der wereld zachtzinniger en gelijkmoediger te verduren”. Met deze woorden omschreef Vondel het karakter der loutering van het Griekse treurspel. De mens der twintigste eeuw zal echter niet aiieen de maatstaf van het leerzame en het ethische aanleggen, maar ook hier de leuze: „de kunst om de kunst” toepassen en dus vaak zelfs in de eerste plaats letten op het element van de schoonheidsontroering, het aesthetische element. Welk element men bij de beoordeling van een kunstwerk het zwaarst zal laten wegen, is natuurlijk afhankeiijk van de levensbeschouwing uit welke men leeft.

Welke taak nu kan het beroepstoneel voor ons vervullen?

In de eerste plaats die van het handhaven van de culturele traditie, door de meester-

werken uit het verleden, die zo diep peilen, dat zij van alle tijden zijn en ook ons nog iets te zeggen hebben, die geschreven zijn, niet om te worden maar om te worden vertoond, om het huidige geslacht tot leven te wekken.

In de tweede plaats zijn er de problemen van de eigen tijd, waaraan ook het toneel vorm kan en moet geven, ja, daarvoor door zijn samengeperste vorm bij uitstek is geschikt. Al is het te veel geëist, om van het toneel de oplossing te verwachten van het vele, dat onze tijd beroert; het is reeds voldoende, als iets van dat vele wordt getoond en een enkele richtlijn wordt gegeven.

En dan is daar in de laatste plaats het element der ontspanning, die de mens in zijn dagelijkse beslommeringen nu eenmaal behoeft; hier kan het toneel helpen de vrije tijd op zinvolle en aesthetisch verantwoorde wijze te besteden.

Biedt de organisatie van het Nederlandse toneel tot het vervullen van deze taak de gelegenheid? |

Sinds de oorlog is er op dit terrein ingrijpend gewijzigd. Voor de oorlog heerste hier de vrije concurrentie en werd er door staat en gemeente geldelijk maar niet altijd voldoende gesteund. Nu is er een zekere ordening en hebben wij het systeem van een vijftal ruim door staat en enkele gemeenten gesubsidieerde gezelschappen; daarbuiten is de zogenaamde „vrije sector”, waarin zich nog enkele gezelschappen, ongesubsidieerd, bewegen. Materieel staal het bestaan van de toneelspeler niet meel op losse schroeven, en op de uiterlijke ver-