Eva Aug. Rodin ontleend aan: „Auguste Rodin door Just Havelaar” aanbevolen in Tijd en Taak 4 XII

malen duidelijk uitspreekt. Te sterker krijgt men nu het gevoel, dat ook „En Jezus schreef in het zand” nog slechts als een probeersel moet worden beschouwd.

Het zou een studie op zichzelf vragen, om in te gaan op de elementen die in deze bundel liggen en die ik zou willen aanduiden als de humor, de kolder en de verschrikking. Zij alle bevatten een relativering van de gegeven werkelijkheid; als zodanig kunnen zij een grote poëtische kracht hebben en... zijn zij naar hun wezen waarschijnlijk zeer nauw verwant. Een slotcouplet als het onderstaande is welbeschouwd niet minder geniaal dan zot.

Columbus ligt te kraaien in zijn graf: Amerika komt langzaam op hem af.

Denkt u er maar eens over!

M. H. V. d. ZEIJDE

WATERMOLEN

Uit de Middeleeuwen van Ary Prins

is deze molen overgebleven. Hout, water en leven hielden dezelfde, eensgezinde kracht. Samen verheffen zij zich boven hun macht

en dalen in elkanders zegevieren af. Rustpunten, op en af, voltooien de inwendige beweging. O halkenhart, dat in de hossen klopt.

G. ACHTERBERG

Inkomensnivellering

De inkomensnivellering die, zoals ik reeds herhaaldelijk heb gezegd, een van de ingrijpendste veranderingen is die onze eeuw van de vorige eeuwen onderscheidt, hangt samen met de toeneming van de staatstaak. Het budget van de overheid (rijk en lagere organen te zamen) vormde in de 19de eeuw maar een heel klein deel van het nationale inkomen. In geen der Europese landen (of in Amerika) nam het daar meer dan 10 % van in beslag. Naar gelang we de liberale inzichten verlieten en de staat meer lieten doen, veranderde dat (onderwijs, sociale voorzieningen). Zo steeg in Nederland het aandeel van het nationale inkomen dat aan belasting werd betaald, van 9 % in 1905/ 1909 tot 15 % in 1915/1919 en 18 % in 1935/ 1939. Oorlog en werkloosheid werkten hier, naast de veranderde inzichten, toe mede. Voor landen die in de eerste wereldoorlog waren betrokken geweest, was dit percentage in 1935 nog wat hoger, zoals het volgende staatje aantoont: Engeland 20,2, FranKrijk 27,4, Duitsland 22,7, U.S.A. 20,7 %. De tweede wereldoorlog heeft dit proces versneld. In ons land bedroegen in 1947 en 1948 de belastingopbrengsten (volgens het Centraal Economisch Plan 1949, blz. 14) resp. 3 en 3,7 mrd, d.i. resp. 22 en 26 % van het nationale inkomen, terwijl in andere landen, bijvoorbeeld in Engeland, nog veel meer wordt betaald. Dit betreft trouwens alleen de belastingopbrengst (en nog niet eens alle belastingen); de gehele overheidsrekening is nog groter; er gaat stellig in ons land omstreeks 30 % van het nationale inkomen door de handen van de overheid, een cijfer dat voor het geven van een indruk omtrent de omvang van de staatstaak daarom beter is dan de genoemde 26 %.

De weerslag van deze groei van de overheidstaak op de inkomensverdeling is bijzonder belangrijk geweest. In de negentiende eeuw en daarvóór werd belasting voornamelijk geheven in de vorm van accijnzen op het verbruik. Dat is administratief vrij eenvoudig; men heft bij de bron en heeft met maar een betrekkelijk klein aantal belastingplichtigen te maken. Deze leggen

de accijns op de prijs en op deze wijze, dus indirect, draagt de grote massa de last. Dat wil echter zeggen, dat de last het zwaarst drukt op hen, voor wie de gewone verbiuiksuitgaven het grootste deel van hun inkomen vormen, dat zijn de minst draagkraehtigen. De rijken betalen op deze wijze naar verhouding minder dan de armen. Het belastingstelsel verscherpt dus de ongelijkheid.

De toeneming van de staatstaak omvatte het aanpakken van allerlei sociaal nuttige arbeid (in de eerste plaats het onderwijs) en maakte het aanboren van nieuwe belastingbronnen nodig. Men ging, juist toen men met zulke maatregelen de minst draagkrachtigen wilde tegemoetkomen, het inconsequent vinden om hen aan de andere kant, in de vorm van de belastingdruk, extra-zwaar te laten meebetalen. Zo werd in 1892 door de liberale minister Pierson een uit sociaal oogpunt bijzonder belangrijke stap gedaan toen hij de inkomstenbelasting invoerde als een kohierbelasting. Administratief is dat veel omslachtiger dan het oude systeem, want van elke inkomenstrekker werd, voor zover hij niet beneden het belastbare minimum bleef, een apart kohier aangelegd en ieder moest nu maar aan de fiscus precies komen vertellen hoe zijn inkomen er uitzag. Dat is in die tijd gevoeld als een buitengewoon onrechtvaardige inbreuk op de rechten van de bezitter (met mijn bezit heb alleen ikzelf te maken, vond m.en). Het was een eerste aantasting van tóe heiligheid, de absoluutheid, van het bezitsrecht. De consequenties zijn onvermoed groot geweest. Een proces van herverdeling van het nationale inkomen is door deze liberale man ingezet, dat enorme afmetingen is gaan aannemen, want deze inkomstenbelasting kreeg een progressief tarief; wie meer inkomen had, betaalde van iedere honderd gulden extra méér guldens belasting, en deze gelden kwamen ten goede aan de minder goed bedeelden.

Hoe ingrijpend de herverdeling is van het nationale inkomen en met name hoe ingrijpend dat deel van dit herverdelingsproces is, dat de belastingheffing vormt, kan alleen, helaas, met enkele cijfers worden duidelijk gemaakt. Ik zeg helaas, omdat cijfers zulke afschrikwekkende lectuur zijn. Hetgeen nu volgt zal dus stellig menige lezer maar overslaan. Ik ben echter overtuigd, dat toch vele andere lezers wel blij zullen zijn met eens een heel enkele maal wat cijfers bij elkander te hebben hierover en wel om twee redenen. Ten eerste omdat