Geen vragen meer

De vraag (behalve de oratorische) getuigt naar haar wezen van een openheid voor de werkelijkheid van het leven. Dat geldt reeds voor de vragen van het heel jonge kind. Uit de ontmoeting met de wereld, waardoor het wordt omringd en waarvoor het zich ontdekkend openstelt, ontspringen de talloze vragen naar het wat en in een wat latere en reeds iets rijpere periode die naar het waarom der dingen. In deze onbevangen vragen ligt ook de onbewuste erkenning van het feit, dat voor het kind de werkelijkheid van leven en wereld vol onbekende, raadselachtige dingen is; dat het met deze dingen niet klaar is. Ditzelfde geldt ook voor de volwassen mens.

Ook bij hem blijft de v r a a g getuigen van deze openheid en ook bij hem ligt in de vraag de erkenning, dat de hem omringende en ontmoetende realiteit aspecten heeft, die hij niet doorgrondt en onverwachte weridingen, waarvoor hij aan een in het verleden genomen beslissing niet genoeg heeft. Daarom kan de vraag bevrijdend e n beangstigend werken.

Bevrijdend, doordat zij de mens in contact houdt met de levende werkelijkheid en het daardoor ook mogelijk maakt, dat hij aan deze werkelijkheid geestelijk blijft groeien. Beangstigend, doordat zij hem de mogelijkheid ontneemt om zich op te sluiten in de illusie van een eens en voor al vastgelegd schema, waarin denken en handelen zich kunnen bewegen en dat door zijn onaantastbaarheid een zeker gevoel van veiligheid geeft.

De illusie, dat de werkelijkheid nu eenmaal niet anders kan veriopen dan in dit schema is gecalculeerd. Daardoor zien wij ook dat overal waar een geestelijke verstarring optreedt, er geen ruimte meer blijft voor de vragen. En omgekeerd: waar geen ruimte meer is voor vragen, wijst dit op ’n geestelijke verstarring.

We zien dit op kerkelijk en op politiek terrein. Op kerkelijk terrein: ik denk aan de beruchte Synode van Assen van de Geref. kerken in 1926 (de kwestie-Geelkerken). Er valt een beslissing op een uitermate moeilijk en dubieus punt. En met een dergelijke beslissing zijn in de structuur van het kerkelijk-Gereformeerde denken tegelijk voor de toekomst de v r a g e n afgesneden.

Ik denk aan de houding, die in de Ned. Herv. Kerk velen innemen ten aanzien van de belijdeniskwestie. In het verleden is onder de drang van de omstandigheden in

die tijd de belijdenis geformuleerd en neergelegd in enkele belijdenisgeschriften. Daarmee is voor hen de weg naar verdere vragen afgesneden.

Of inderdaad aan alle wezenlijke elementen van het Evangelie recht is gedaan in deze belijdenisgeschriften en of deze de boodschap van het Envangelie actueel belijden tegenover de machten en situaties van de 20ste eeuw, speelt in deze gedachtengang geen rol.

Want met het afsluiten van de weg voor de vraag wordt tegelijk de weg afgesloten naar een werkelijke openheid voor en solidariteit met die actuele werkelijkheid. De tragiek hierin is, dat men dan ook niet meer de moderne mens, die in deze werkelijkheid leeft en ook alleen vanuit en in deze werkelijkheid aan te spreken is, bereikt en dat zelfs in eigen kring de vervreemding van dit niet-actuele en afgesloten denken en spreken voortdurend toeneemt.

Op politiek terrein: ik denk bijv. aan de merkwaardige mentaliteit die men in a.r.- kringen ontmoet ten aanzien van het Indonesische vraagstuk. Daar bestaat een denkschema, dat te typeren is met de woorden: Koninkrijk -Gr ondwet-Tr ouw. Het „Koninkrijk” is een voor alle tijden vaststaand gegeven, de Grondwet een onaantastbare grootheid en Trouw de bron van onfeilbare waarheid. Eh daarmee is de mogelijkheid voor verdere vragen afgesloten. Niet de concrete situatie en de verantwoordelijkheid daartegenover beslissen in laatste instantie, maar het eenmaal aanvaarde schema.

Vandaar is het ook niet bevreemdend, dat het geluid van hen, bij wie de ruimte voor de vraag blijft (bijv. verschillende zendingsmensen) hoegenaamd geen weerklank vindt. Hun geluid wordt stellig wel gehoord, maar het komt onmiddellijk voor de grens van de vragen, die... a priori buitengesloten zijn. De tragiek is hier, dat men veelal te goeder trouw tot rampzalige beslissingen komt, omdat deze beslissingen niet een antwoord zijn op de nood van de concrete situatie. Want... waar de v r a a g geen ruimte meer

heeft, ontbreekt ook de mogelijkheid voor de werkelijke openheid ten aanzien van de actuele situatie. Het is ook merkwaardig, dat, wanneer men in bedoelde kringen wijst op vooraanstaande christenen, die een belangrijke post innemen in de Republiek, dit a.h.w. langs hen heen glijdt. De vraag die als ze als w e z e nl ij k e vraag beleefd werd althans een zekere verontrusting zou moeten veroorzaken hoe dit mogelijk is, wordt zelfs niet serieus als vraag ervaren. Want... er is geen ruimte meer voor de vraag.

Hier ligt ook een aspect van het doorbraakprobleem. In een vorige eeuw is ten gevolge van de actuele politieke problemen —achter de toenmalige politieke constellatie van ons land een vraagteken gesteld. En het antwoord is geweest: een nieuwe politieke constellatie met confessionele politieke partijen.

En nu is stellig nog niet het meest verontrustende, dat zeer velen aan deze partijen blijven vasthouden. Veel erger is het, dat dit gebeurt, zonder dat men aan de v r a a g naar de juistheid van deze keuze toekomt. Of die vraag dan niet telkens weer in deze kring gesteld wordt? Ja en tegelijk: neen. Ze wordt stellig gesteld, maar in wezen alleen als oratorische vraag, waarop het antwoord reeds in het eenmaal aanvaarde schema vastligt. En daarom neen, omdat hiermee het karakter van de e c h t e vraag verloren is gegaan. Wat wij nodig hebben is, dat er in ons persoonlijk leven en in ons kerkelijk en politiek gesprek weer ruimte komt voor de echte vraag.

Want alleen zo zal er ook weer de mogelijkheid groeien van een gemeenschappelijke confrontatie met de werkeiijkheid en van een werkeiijke ontmoeting. Over dit laatste nog een paar woorden. In Genesis 3 lezen we, hoe God Adam en Eva weer opzoekt en hoe Hij de mens weer ontmoeten wil. En in Johannes 21 lezen we de aangrijpende geschiedenis van de ontmoeting van de Heer en Petrus aan de Zee van Galilea. In beide gevallen begint het met een vraag... J. HULSEBOSCH

fectief zij samen één doel kunnen najagen: de verheffing van onze misdeelde medemensen.

Wij kunnen over de verhouding van geloof en humanisme diepzinnig nadenken en theoretiseren.»

Maar de practijk der liefde is de theorie gelukkig in een onberedeneerde en daadwerkelijke samenwerking altijd ’n paar schreden voor.

’t Mag waar wezen, dat de gelovigen niet haasten. In de bijbei vinden wij toch ook de haast van geloof en liefde. Wij vinden deze rondom Kerstmis en Pasen. Het gemiddelde christendom mist wel eens deze voortvarendheid in al te grote voorzichtigheid en onverantwoord conservatisme. Maar de bewogenheid is het geheim van die haast, die de stuwkracht vormt van een practische liefde welke de Vader der liefde geeft aan wie Hij wil. M. v. d. V.

O, zuivere liefde

Gij zijt zo eindloos goed, waarom zou ik U deren? ’k Kan Uw ondoofbaar vuur, Zon, die gij zijt. En ’t wonder van Uw onvergank’lijkheid, O, zuivre Liefde, nóch bevatten, nóch ontberen. ’k Aanvaard, verwerend, tóch steeds méér verblijd, De blanke gaven Uwer onbaatzuchtigheid... Zou niet een zo verweesde als ik U mateloos vereren? Gij zijt zo eindloos goed, waarom zou ik U deren?

Toch wond ik U des daags met mijn begeren Wanneer ik U des nachts mijn dromen heb gewijd. O, zal mijn vreugde eenmaal in Uw vuur verteren. Wijl ik mijn ontrouw niet oprecht genoeg belijd? Waarom, o zuivre Liefde, moet ik U bezeren? Gij zijt zo eindloos goed, waarom zou ik U deren?

JOHAN TOOT