lOankele grondslagen

VAN ONZE MAATSCHAPPIJ

Bovenstaande titel lijkt wel de aanhef van een verlaat oudejaarsavondpraatje! Hij zou zeker mooi passen bij het „Uren, dagen, maanden, jaren”. Toch is hij niet zo bedoeld. Neen, het is eigenlijk veel erger: deze zwaarwichtige titel is nl. nu ik het goed bedenk, de neerslag, niet van een overpeinzing van wat in één enkel jaar is gebeurd, maar van het gevoel dat zich in groeiende mate sinds vele jaren van ons allen meester maakt: dat de grond waar wij op lopen zwiept en kraakt onder onze stappen, dat het gebouw waar wij in wonen wel eens niet tegen de stormen van onze tijd bestand zou kunnen blijken. We leven in een bedreigde wereld, we weten het, en tegen de achtergrond van dat weten beleven we dingen die zich elke dag voordoen.

lets daarvan trok door mij heen toen ik het pers-communiqué overdacht waarmee minister Joekes op 22 December de derde loonronde aankondigde, die nu in volie gang is. O ja, fijn natuurlijk die 5% extra: een welkome versterking van uw en mijn portemonnaie, fijn dat mijn consumptie wat omhoog zal gaan en dat dat ook met die van u het geval zal zijn; maar dat met mijn consumptie en uw consumptie de consumptie van Nederland omhooggaat (en, zoals hieronder nog zal blijken, met

méér dan 5%) vergalt ons genoegen toch wel wat, want we kunnen ons dat niet veroorloven. We leven boven onze stand. En over een paar jaar, misschien zelfs al eerder, wordt ons de rekening gepresenteerd in de vorm van een chronische werkloosheid. Het laatste is natuurlijk niet met dezelfde zekerheid te voorspellen als de beweging van de aarde rondom de zon. Er zit een element van onzekerheid in. Maar alle tekenen wijzen er toch wel zo duidelijk op, dat we de 5% met enige schaamte aanpakken. Laten we straks de mond niet al te vol nemen met beschuldigingen over gebrekkige werkloosheidsbestrijding, want we hebben dan allemaal boter op ons hoofd. Het door minister Joekes wereldkundig gemaakte besluit heeft iets heel wonderlijks. Nog kort tevoren had de regering versobering bepleit, maar ziet, een kort protest, enig rumoer van de vakcentralen (nog geenszins een conflict), en het kan alles ineens ook best heel anders. Of neen, het allerwonderlijkste is, dat dit perscommuniqué helemaal niet zegt dat het anders gaat dan tevoren; de mededeling wordt zo laconiek gedaan dat het lijkt alsof er van koersverandering helemaal geen sprake is.

Om maar meteen tot de kern van de zaak door te dringen: hier hangt een sfeer omheen als van een kwaad geweten; niet speciaal van de regering maar van ons allen te zamen: een kwaad geweten aangaande de grondslagen van onze samenleving. Versobering zou het meest zinvol zijn en zou gekoppeld moeten worden aan verbetering van het industriële klimaat, maar deze combinatie is zozeer een meten met twee maten dat we het geneesmiddel, dat ons er misschien economisch weer bovenop zou helpen, niet innemen. Versobering is nl. onmogelijk als niet het levenspeil juist van de grote massa naar beneden gaat, en verbetering van het industriële klimaat is niet bereikbaar als niet de consumptiemogelijkheden voor enkelen (ondernemers en kapitaalbezitters) groter worden. Omdat deze twee dingen tegelijk zouden moeten gebeuren en omdat we dit recept wegens de morele onaanvaardbaarheid niet aandurven, is het alsof we heel even de bijl aan de wortel van onze maatschappij zien liggen.

Want begrijp goed: dit is enorm kortzichtig. Als de vakbeweging nu niet aan versobering mee wil doen omdat dan de arbeiders weg zouden lopen, dan zal dit straks, als de werkloosheid er eenmaal is, in veel sneller tempo gebeuren.

Er is een commissie ingesteld die de productie moet proberen te verhogen: langer werken, met name in meer ploegen per 24 uur, staat op het program. De vakbeweging heeft beloofd dit te bevorderen. Het zal echter op zijn best maar een heei klein beetje helpen, want het houdt geen verband met de kwaal waar wij aan lijden en die de reden vormde voor de tot nu toe, zij het slap gevoerde versoberingspolitiek.

Waar het om gaat kan misschien het kortst aldus worden aangeduid: de kwaal is niet in de eerste plaats dat de productie te gering is (al is ook dat wel zo) maar dat de internationale ruilrelaties, die ons vóór de oorlog onze welvaart hadden bezorgd, kapot zijn. Het dollartekort is te zien als de koorts die die ziekte merkbaar maakt. Het geneesmiddel is dan ook allereerst: vergroting van de dollarverdienende export (naar Amerika of elders) en dat is in de eerste plaats een afzet-, niet een productievraagstuk (al is vergroting van de arbeidsproductiviteit daarbij van bijzonder groot belang). Wel zal productie vergroting daar stellig voor nodig zijn, maar zij komt eerst aan de orde als men kans ziet op de gezochte markten te verkopen (en als deze markten er zijn, wat een ingewikkeld internationaal vraagstuk is). In de tweede plaats moeten dollarimport-besparende takken van bedrijf worden opgebouwd en uitgebreid. Zowel voor de exportvergroting als voor de importbesparing moeten we apparatuur bij bouwen. Het hele bestaande apparaat is momenteel immers vol bezet. Nieuwe investeringen zijn in zeer grote omvang noodzakelijk. Dit alles komt nu in het gedrang als we de consumptie gaan vergroten en dat is ongetwijfeld het geval, want w’e gaan nu wel harder en langer werken, maar we gaan tegelijk ook meer verdienen, d.w.z. verteren, niet alleen omdat de lonen met 5% worden verhoogd, maar omdat de extra-uren een evenredige vergroting van de loonsom mee zullen brengen, voor zover niet door overwerk- of nachttarieven een meer dan evenredige vergroting van de loonsom plaats zal hebben (dat punt Is in bespreking). De middelen om deze grotere consumptiedrang te bevredigen zullen onttrokken worden aan de bestedingen in de productiemiddelensector.

Misschien hadden we een poging tot behoud van het reële loonpeil kunnen doen, als we bereid waren geweest daar extra-inspanning voor over te hebben, als we m.a.w. bereid waren geweest om langer en harder te werken voor dezelfde loonsom. Dat zou nl. onze concurrentiepositie ten goede zijn gekomen en het investeringsvolume niet hebben geschaad. Misschien hadden we zo aan de versobering kunnen ontsnappen. Er worden duizend-en-een redenen genoemd waarom dat niet kan. Men ontkomt echter niet aan de indruk dat de voornaamste is dat men niet wil. En het slot van de rekening? Terwijl de Marshall-organisatie te Parijs (de OEEC) verkondigt dat West-Europa medio 1952 (als de hulp eindigt) een dollartekort zal hebben van, op jaarbasis omgerekend, tegen de 3 mrd dollar en terwijl Nederland zo ongeveer de zwakste broeder in dat gezelschap is, wordt desniettemin hier te lande de consumptie —die nu reeds gelijk is aan die van 1938 verhoogd.

Ik kan hier geen touw aan vastknopen; of ja, toch eigenlijk wel, maar dan een echt galgetouw: angst. We zijn op de vlucht geslagen voor een slecht geweten.

Maar: het prijsloonvraagstuk is nog niet tot rust gekomen en we krijgen dus stellig nog wel een kans om onze moed terug te vinden.

R. EVERTS

bekend. Dat Nederland er door gelaafd is, heb ik nog niet bemerkt.

Wél is nu een kostbaar bezit: de oecumenische verbondenheid, op de proef gesteld. Wél is een kans om het Woord Gods voor het gehele volk te actualiseren niet aangegrepen.

Wél is het nu zo, dat na het koninklijke woord, dat mepselijk, christelijk was, èn waarachtig oecumenisch was (want van het hart van het Evengelie uit allen verbindend), de kerken ook wel iets zéér bijzonders hadden moeten zeggen, indien het nog opgevallen was.

Zal het zó worden, dat wij in de toekomst alleen maar een waarachtig samenbinden en richtend christelijk woord mogen verwachten uit de mond van de draagster van de Kroon? Van staatswege dus?

Ik hoop, dat de gebeurtenissen rondom de kanselboodschap over de souvereiniteitsoverdracht een teken aan de wand zullen zijn voor wie de kerken leiden.

En dat deze gebeurtenissen de vraag oproepen: kan de kerk nog spreken? Een vraag, die tot diepe bezinning leidt.

L. H. RUITENBERG