De werkloosheid

Velen heeft het hoge cijfer der werkloosheid van eind Januari een schrik bezorgd. Vos noemde het in Vrij Nederland een teken aan de wand. Begrijpelijk: 104.000 werklozen vertegenwoordigen een hele massa zorg in heel wat gezinnen. Gaan wij weer terug naar de toestand in de dertiger jaren? En zullen we nu krachtiger gewapend zijn tegen dit euvel van toen en meer bereid er tegen op te treden?

Laten we om te beginnen het hoge cijfer van Januari even goed aankijken. Dan blijkt in de eerste plaats dat het een uitzonderingscijfer is, omdat Januari altijd de top van de seizoenwerkloosheid geeft te zien. Bovendien zijn onder de 104.000 hoogstwaarschijnlijk wel een paar tienduizendtallen gerepatrieerden uit Indonesië. Noch de seizoenwerklozen, noch de gerepatrieerde werkzoekenden zijn te vergelijken met de conjuncturele werkloosheid van de grote depressie. We hoeven dus niet zo erg te schrikken als de titel van het artikel van Vos ons wellicht heeft laten doen.

Maar anderzijds is de werkloosheid in 1949 steeds nogal wat boven het abnormaal lage peil van 1948 gebleven. En verder geven die gerepatrieerden toch wel aanleiding tot een bijzondere bezorgdheid, juist vanwege het verschil met de depressiejaren. Want, ze brengen ons in herinnering, dat het arbeidsaanbod enkele jaren lang door de abnormaal grote omvang van het leger geflatteerd is geweest. In de komende jaren zal de groei der beroepsbevolking, gevolg van de bevolkingstoename, zich ten volle laten

gelden en ieder weet, dat deze het gevaar van grote werkloosheid inderdaad inhoudt. Geen conjuncturele, doch structurele werkloosheid dreigt, en de wapenen uit het arsenaal van het Plan van de Arbeid uit de depressiejaren, gesmeed tegen de conjunctuurwerkloosheid, kunnen daar maar weinig tegen baten. Integendeel, ze zouden de structurele werkloosheid vaak juist vergroten.

Het is interessant om eens om ons heen te zien, hoe de economen over deze dingen denken en schrijven. Zowel met betrekking tot de conjuncturele als tot de structurele werkloosheid wordt hard gewerkt.

Wat de conjuncturele werkloosheid betreft, is het de moeite waard kennis te nemen van een rapport, dat door een studiegroep op verzoek van de Economische en Sociale Raad van de Verenigde Naties eind 1949 werd gemaakt. De groep bestond uit een klein aantal eminente geleerden: J. M. Clark, Kaldor, Smithies, Walker en Uri. Ze 'heeft voortgewerkt in de gedachtenlijn, waarin ook het Plan van de Arbeid was opgezet, de lijn van de grote, nu gestorven Keynes. Deze zag de voornaamste oorzaak van de conjuncturele evenwichtsverstoringen in het niet in de pas lopen op bepaalde momenten van de besparingen en de investeringen. Daardoor ontstaan wisselingen in de koopkrachtstroom. In een depressie is men bang om te investeren en daardoor schrompelt de koopkracht in, terwijl in een hausse de investeringen met een enorme vaart vooruit schieten, waardoor de koopkrachtstroom geweldig aanzwelt.

De algemene richting voor de middelen ter voorkoming van dit soort van werkloosheid is dan gelegen in het reguleren van de koopkrachtstroom en dit dient te geschieden door maatregelen, die de investeringen regelmatiger doen verlopen.

Het is interessant en voor de leek geruststellend om te ontwaren, dat de meest vooraanstaande economen nog steeds aan dit patroon voortwerken. In ons land is Tinbergen er de meest vooraanstaande vertegenwoordiger van. Reeds in zijn boek, „De les van dertig jaren”, heeft hij de voornaamste middelen der zgn. compenserende budgetpolitiek uitgewerkt: het concentreren van openbare werken in de depressiejaren en het veranderen van de belastingdruk (lage belastingen in depressie, hoge in hausses) zijn daarvan de voornaamste. Het wezenlijke er van is, dat op die manier in de hausse een begrotingsoverschot wordt gekweekt en in de baisse een begrotingstekort, want het overschot op de begroting, dat de koopkrachtstroom verkleint, ontstaat dan juist in een periode, waarin deze stroom abnormaal groot is en omgekeerd maakt het begrotingstekort de koopkrachtstroom juist groter op het moment, dat deze door de conjunctuurschommeling abnormaal klein zou worden.

Als ik goed zie ligt de belangrijkste stap vooruit in dit rapport op het gebied der voorgestelde internationale samenwerking, waarbij aan de Internationale Bank voor Herstel en Ontwikkeling en aan het Internationale Monetaire Fonds zeer belangrijke taken worden toegedacht. Deze komen er op neer, dat zij door allerlei middelen moeten voorkomen, dat de verschillende landen door tegenstrijdige maatregelen te nemen zowel het eigen herstel als vooral ook het algemene herstel zouden benadelen. Het zou te ver voeren daar hier op in te gaan. Liever wijd ik nog enkele woorden aan de problemen rondom de structurele werkloosheid. Want hetgeen in de naaste toekomst, juist ook volgens een man als Tinbergen, dreigt, is niet de conjuncturele werkloosheid, maar de structurele en de oude bekende middelen van het Plan van de Arbeid moeten we wel is waar voortdurend onderhouden en vernieuwen de Werkgelegenheidscommissie, onder voorzitterschap van dr A. A. van Rhijn, Staatssecretaris bij Sociale Zaken zorgt daar voor maar het kan toch wel zijn dat ze voorlopig nog een poos op stal kunnen blijven staan. Enkele voorbeelden: de werkloosheid onder het kantoorpersoneel is structureel van aard (afschaffing distributiemaatregelen e.d.), die in Oost Drente en Zuidelijk Groningen eveneens (het veen raakt afgegraven), net als die in bepaalde delen van Brabant (bevolkingsgroei). Het middel daartegen ligt in industrialisatie. De plannen daartoe zijn neergelegd in de Industrialisatienota, die minister v. d. Brink dit najaar aan de Tweede Kamer overlegde. Het belang van deze verschillen in oorzaak en daardoor ook van bestrijdingsmethode voor iedereen is bijzonder groot. U herinnert zich ongetwijfeld, dat de les van het Plan van de Arbeid inhield, dat niet alleen in de baisse maar ook in de hausse hoge lonen gunstig werkten, juist omdat deze de consumptie vergroten. U voelt wel dat deze consumptievergrotende werking met het oog op de noodzaak tot investeren nu heel veel minder gunstig moet worden beoordeeld. Clark wijst er bovendien op, dat er ook in conjunctureel verband met het oog op de werkgelegenheid een punt moet zijn, waarboven loonstijging als een gevaar moet worden gezien. Loonstijging werkt nl. niet alleen maar gunstig op de afzetmogelijkheden (omdat zij de vraag vergroot), maar

Ik kan de wrok van Huizinga tegen geromantiseerde geschiedenis navoelen, zonder ze te delen. Er is over het begin van onze opstand veel gestudeerd en geschreven. Voorzichtig heeft men de vele op elkaar inwerkende factoren blootgelegd, de hoofdpersonen van het drama gadegeslagen en gepoogd te verstaan. In dit boek wordt handig, maar eigenzinnig, van deze studies geprofiteerd zonder ze te noemen, hun resultaten worden grof en romantisch weergegeven; aan het schilder ach tig détail wordt de waarheid opgeofferd, in plaats van de gissing komt de stelligheid; een vlotte moderne psychologie moet alle daden der historische personen doorzichtig maken. Aan dit alles vergaapt zich de argeloze lezer, die nimmer de studie van Bakhuizen van den Brink over Hendrik van Brederode gelezen heeft, noch het „Voorspel” van Fruin, etc. etc. Voor hem is deze aangrijpende episode onzer geschiedenis décor voor de wisselende liefdesavonturen van de grote Geus en nog meer van de eigenlijke hoofdpersoon, Floor den Duyf. De boeken van Bosboom-Toussaint zijn verouderd, maar de gedachte er aan doet pas beseffen hoe flodderig Fabricius te werk is gegaan. Bij haar zijn de personen

betrokken op het grote drama der geschiedenis, dat niet alleen hun uitwendig leven modeleert, maar diep hun ziel beroert; bij haar krijgt de geschiedenis gestalte tot in het liefdesleven harer hoofdpersonen. Bij Fabricius is zij de bonte achtergrond voor pikante liefdesavonturen. De jonge Floris den Duyf heeft de volle sympathie van de schrijver. En nu leze men, hoe hij in Valenciennes een, twee, drie, verliefd wordt op „e,en plezante jonge meid”, en haar in de enkele dagen, dat hij er is, voor het leven ongelukkig maakt, maar tegelijk beleeft hij (en de lezer met hem) het gruwelijk optreden der Inquisitie. De ene emotie verhevigt de andere.

Ten slotte. Wie andere romans van Fabricius kent, weet dat hij graag zijn verhalen kruidt met een scheut anti-papisme. Hier viel hem dit al heel gemakkelijk, maar ook nu, wat een tegenstelling tussen het stijlvolle verzet tegen Rome van de overtuigde Calviniste Bosboom-Toussaint en de gemakkelijke caricaturen van Fabricius. Kortom, een boek dat wel zijn weg zal vinden en succes zal hebben, maar wie is er mee gebaat? J. G. B. J. Fabricius: De grote Geus. Uitgeverij H. P. Leopold, Den Haag, 1949, 451 blz. /7,75 ing.; ƒ9,75 geb.