werkelijk goede positie gehad en beiden woonden ze (met hun vrouwen) in wat men dan noemt een „goede” buurt.

Daarmee houdt de overeenkomst ook op. In het eerste geval ging de inwoning niet (althans naar de mening van de man en zijn vrouw); in het tweede geval ging de samenwoning uitstekend, al miste men toch wel het „eigen huis”.

In het eerste geval kreeg daarom de man een klein huis aangeboden, in het tweede geval vroeg de man om zo’n huis. In beide gevallen ging het om huizen in dezelfde straat. Het aanbod werd geweigerd, het verzoek vond „men” vreemd. En ook dat al weer om dezelfde reden. Die reden was, dat in die straat bijna uitsluitend „arbeiders” woonden en het „dus” geen stand was! Die arbeiders waren overigens nette en flinke arbeiders, maar ja je kunt toch niet in een en dezelfde straat met arbeiders gaan wonen, zelfs al ben je socialist (eerste geval). Waarom niet? Als het huis behoorlijk is voor twee mensen en niet druk en niet somber, waarom dan niet? (Tweede geval).

Koos Vorrink heeft onlangs getoornd tegen de stuurlui aan de wal, die oreren over de verburgerlijking van het socialisme. Daarmee geven zij, volgens Vorrink, blijk niets

te begrijpen van wat in het socialisme leeft en gebeurt.

Toen ik deze terechtwijzing van Vorrink las, heb ik schuldbewust mijn hoofd gebogen. Had ik kort tevoren zelf niet de euvele moed gehad om boven een artikel te zetten: Burgerlijk socialisme?

Maar als er nu eens meer mensen, meer socialisten waren, zoals die man uit het eerste geval? Mensen, voor wie de eigenlijke betekenis van hun socialisme wordt bepaald door: een ruimer inkomen, meer stoffelijke welvaart, een eigen huisje en een „goede stand”? D.w.z.: mensen, die in hun hart door en door burgerlijk zijn gebleven

Maar gelukkig was deze man een uitzondering. Misschien leven er hier en daar nog een paar van die uitzonderingen, maar veel kunnen het er niet zijn.

Er behoeft namelijk geen critisch geluid gehoord te worden over het gevaar, dat het socialisme zou „verburgerlijken”. Dat gevaar is een hersenschim, dat alleen enkele stuurlui aan de wal menen te zien. Want: zo heeft Koos Vorrink het ten naastebij gezegd. En dan is het natuurlijk ook zo. Roma locuta, causa finita est. H. ') Uitg.: J. H. Kok, Kampen.

Dreigroschenroman

Van de toneelstukken en films tussen de twee wereldoorlogen zijn er maar enkele zo bekend als de „Driestuiversopera”. Hoe is dit succes te verklaren? Hoe komt het, dat zovelen toneelstuk en film enige malen hebben gezien en er steeds nog niet genoeg van krijgen. Is ’t alleen het vlotte spel, het balladeske element, zijn het de aantrekkelijke scènes, de aardige „songs”?

Natuurlijk is het ook dat alles. Hoofdzakelijk echter de achtergronden van de „Driestuiversopera”. Zij is, zoals zo menig spel van Bert Brecht, een leerstuk. Maar er worden geen droge slagzinnen verkondigd. Wanneer het ons doet lachen, onderricht het ons tevens. Het is brutaal, ja, frivool. Het verheimelijkt niets. (In een tijd waarin véél wordt verdoezeld ) Het legt bloot. Misschien waren niet voor alle mensen, die in de bioscoop voor de „Driestuiversopera” zaten, deze achtergronden duidelijk. Maar er zullen toch weinigen zijn geweest, die deze achtergronden niet eens vermoedden. Bert Brecht heeft, toen hij zijn „Dreigroschenoper” schreef, de „Beggars Opera” van de Engelsman John Gay uit het jaar 1728 tot voorbeeld genomen. In het werk van Gay waren parodistische critiek (gericht tegen een hoofse, hyper-romantische opera) en sociale tendenz verenigd. Hier traden naar voren in plaats van góden en helden: bandieten en meisjes van de straat. Hier hebben wij in plaats van het recitatief: de gesproken dialoog, in plaats van de aria’s: straatdeuntjes.

Dit dappere werk van Gay was reeds een sociale satire van grote stijl. Bij zijn herschepping heeft Brecht vooral rekening gehouden met de sociale factoren. En wat hij in toneelstuk en film niet kon zeggen wilde hij het niet zwaar als een baksteen maken —, heeft in de roman zinvol en duidelijk zijn functie gekregen. In ’34 is de „Dreigroschenroman” verschenen. Nu wij het hele terrein van de Duitse emigrantenliteratuur kunnen overzien, moeten wij constateren: dit boek behoort

tot de meest wezenlijke moderne romans (het „moderne”, „actuele” is essentieel in dit boek).

Moeilijk is het onze tijd tot op de bodem te doorgronden, „zelfs” voor de schrijver. En het is niet toevallig, dat juist Duitse auteurs in ballingschap, achter de gevels en maskers trachtten te zien; hun boeken desillusionneerden.

Ondubbelzinniger, scherper dan anderen, heeft Bert Brecht de uitwassen van het kapitalisme gezien. In zijn „Dreigroschenroman” krijgen de romantische schemerfiguren uit een romantisch milieu, de . onderwereld-gestalten Mackie Messer en Peachum en Polly, hun ware zin en diepste betekenis. Zij komen naar voren, uit de schaduw, deze nobele heren, zij staan voor ons en komen ons bekend voor Wat aan domheid en boosaardigheid in het tijdperk van een verworden kapitalisme leeft, wordt in Brechts roman afgrijselijk duidelijk. Hij speelt in Engeland, in de jaren van de Boerenoorlog. Geschreven is hij vanuit het midden en het middelpunt van ónze tijd geschreven door een man die het wezen van de economie en dat van het kapitalisme kent, die een goed psycholoog is, en die bij alles de uitstekende verteller en vormgever blijft; geen pathetisch betoog, geen zachtzinnig glimlachende beschouwing, striemende satire was de aangewezen vorm voor wat Brecht te zeggen had.

Zo gecompliceerd zijn de zakenmanipulaties van de gentlemen Peachum, Coax, Macheath, Hale, Brown, zo verwarrend (en toch helemaal niet ongebruikelijk), dat je ze haast niet kunt navertellen. Ja zeker, zij allen zijn en blijven gentlemen. De heer Macheath is bezorgd om het welzijn van het gezin. De heer Peachum is een zeer moreel mens die ontroerende tractaatjes verkoopt. De heer Coax is een vurig patriot, die het zo goed meent met de regering. De heren Hale en Brown vertegenwoordigen de macht van de staat en zijn onpartijdig

en streng. Uitnemende organisatoren zij allemaal. Materialisten? Maar neen! Zij „doen slechts zaken met elkaar”. Zij stichten banken, warenhuizen, maatschappijen tot gebruik van transportschepen. Zij dragen handschoenen, waarop men geen misdaad kan lezen. Zij hebben goede manieren, zij weten, hoe een heer zich gedraagt. Aan de heersende conventie wordt voldaan, tot en met. Zij dragen volmaakte maskers, waarop men geen misdaad kan zien.

Moeilijkheden zijn er ook, ’t spreekt vanzelf. Peachum heeft met Macheath ruzie, er is soms onderling gekrakeel. Maar ten slotte vinden zij elkaar. „Ist das nötige Geld verhanden, ist das Ende meistens gut.”

Niet goed loopt het af met de soldaat, de kreupele Fewkoombey, die opgehangen wordt. Niet goed loopt het af met de arme Mary Swayer die het water in gaat. Niet goed loopt het af met de 2000 Britse soldaten, die, omdat de staat met de heer Hale en de „Mij tot Exploitatie van Transportschepen” dit van hen eisen, zich inschepen op deze boten, op deze wrakken, die enkele uren later met man en muis vergaan.

De gentiemen leven van het pond der armen. Zij leven van hün dood. Ja, deze „Dreigroschenroman” is een „leerstuk”, en Brecht rolt voor onze ogen het kluwen af; het donkere maakt hij helder, en zie het is donker De „Dreigroschenroman” behoort niet tot de boeken, waarvan Peachum het verspreiden wenst; hij behoort niet tot de „goedkope romannetjes die het leven in lichtere kleuren schilderen, die de gewone man bekend maken met de fijne zeden en met de voorbeeidige levenswijze der maatschappeiijk bevoorrechten.”

Wij hopen (en geloven) dat het niet zo heel erg lang meer zal duren, dat de „Dreigroschenroman” als een „historische roman” beschouwd kan worden

H. WIELEK

*) De „Dreigroschenroman” is verschenen bij de uitgeverij Allert de Lange, Amsterdam; prijs f 8,90.

”Be22lL'e/cí-22íezzzu„s‘

CHRISTELIJKE ONAFHANKELIJKHEID Weekendconferentie te Bentveld op 25 en 2G Februari 1950.

De kernvraag van- deze conferentie was of de afbrokkeling van de Christelijke beschavingswereld en de daarmee gepaard gaande afbrokkeling van het gezag van de kerk, met angst en vrees of juist met een zekere verwachting en hoop gezien moeten worden.

Om hierop een antwoord te vinden, ging ds K. H. Kroon in zijn inleiding: Christelijk atheïsme na, wat die christelijke beschaving en dat gezag van de kerk eigenlijk inhouden. Beide zijn nauw verbonden met de historisch gegroeide christelijke religie, die, evenals alle religie, een samenstelling is VEin geloofsvormen, -gebruiken en -denkbeelden, die zich onwillekeurig verwijderen van het werkelijke leven.

De religie geeft een beeld denkbeeld, maar toch een beeld van God, ingaande tegen het Gebod uit het Oude Testament.

Er zijn twee manieren om je van de niet bevredigende religie af te maken, namelijk door te vluchten in de mystiek of door onverschilligheid tegenover de religie, en nog verder, door afwijzing en bestrijding van de religie. Het hele complex van de tweede manier wordt aangeduid met atheïsme. Mystiek en atheïsme zijn dus gevolgen van de religie. Hoe moeten wij als christenen van deze tijd, met het zich steeds uitbreidende atheïsme, nu staan en leven in deze wereld? Christen zijn, is een vorm van bestaan, onafhankelijk van alles, ook onafhankelijk dus van kerk en religie. Wij zullen moeten overgaan tot een zeer simpele vorm van christen zijn. Wij hebben christelijk atheïsme nodig. Deze combinatie van christelijk en atheïsme doet