NABESCHOUWING OVER EEN GOEDE DAG

Het is goed geweest. Zaterdag in Utrecht, waar de P.C.W.G. haar congres hield. Er was een zéér goed bezoek, er was gespannen aandacht van het begin tot het einde, er was het besef, rustig en zonder uitdaging, dat wij, als christenen, een goede beslissing gedaan hadden, toen wij kozen voor de Partij van de Arbeid en dat wij niet van plan waren de doorbraak dood te laten verklaren.

Er was, ten slotte, een merkwaardige eensgezindheid. Een eensgezindheid die bepaald gunstig afstak tegen spanningen in sommige partijen, die gegrond zijn op christelijke beginselen en waar men het desondanks helemaal niet eens is met elkaar. Het was goed in de Leeuwenburgh, het kerkgebouw van de Vrijzinnig-Hervormden. Een mooie, intieme ruimte, waar de geur van eeuwen hangt en waar tegelijk de hand van moderne mensen met aandacht en toewijding overheen is gegaan.

Daar waren wij. Vierhonderd mensen ruim, meer mannen dan vrouwen. Vooraan het Partijbestuur, óók de rooms-katholieke leden er van. óók de buitenkerkelijken onder hen. Zij drukten daarmee uit: dit, wat hier gebeurt, is mede voor onze verantwoordelijkheid.

Van Walsum, slanker sinds zijn herstel, opende met het lezen van Ps. 97. „De Heer is koning: de aarde juiche!” Dit was niet vreemd voor een bijeenkomst van de Partij van de Arbeid. Integendeel: daar ligt voor ons het begin van ons politieke handelen. En dat kon gezegd worden. Zonder bravour en zonder kramp.

In korte woorden zegt Van Walsum, waar het met dit congres om gaat. Om drie dingen. Om de politieke verschijningsvorm van de doorbraak in de richting van het democratisch socialisme te laten zien: om duidelijk te maken, dat de doorbraak niet dood is, ook al is zijn betekenis niet in een getal uit te drukken. Er zijifi altijd mensen, zélfs onder christenen, die het getal van beslissende betekenis achten. Èn dit congres was er, om ook aan de Partijzélf te zeggen, dat wij er zijn. Want ook binnen de partij zijn conservatieve mensen, die er moeilijk aan kunnen wennen, dat er iets veranderd is in Nederland sinds de bevrijding. Ook binnen de Partij bevinden zich de rekenmeesters, die vragen naar het getal aanhangers en stemmers, dat de doorbraak opleAiert.

Dan spreekt Banning. De man, wiens levenswerk het is goed gezien de doorbraak te proclameren. Hij sprak over de geestelijke krachten en perspectieven van de doorbraak.

Men kan er over twisten, of de doorbraak een politiek verschijnsel is, dan wel, of de politieke doorbraak alleen maar een facet is van een veel breder en dieper grijpende doorbraak.

Ik meen, dat dit laatste het geval is. Daarom versta ik zeer wel, dat men in bepaalde kringen de doorbraak ducht als de pest. En daarom bevreemdt het mij, wanneer sommigen een scheiding willen brengen tussen de („grote”) geestelijke doorbraak en de (~kleine”) politieke doorbraak.

Banning liet de innerlijke samenhang zien tussen de nieuwe oriëntering in geestelijk opzicht en de politieke doorbraak. Hij liet zien, hoe het mogelijk was om tot een sociaal radicaliseringsproces te geraken in protestants-christelijke kring: de heiliging van de levensgebieden is een typisch calvinistisch „Anliegen”, dat juist nu weer werkzaam wordt, na de jaren van conservatieve schande en leed. Banning liet zien, hoe er verschuivingen binnen de socialistische bewegingen plaats vonden. Hoe bovendien een eenvoudige wil tot eerlijkheid drong tot een gemeenschappelijk optreden van mensen, die dezelfde doeleinden voorstaan. En hij wees ten slotte op de machtige beweging naar geestelijke vernieuwing in christelijke zin, waarvan bijv. de oecumene één der facetten is. In dat grote verband hebben wij de doorbraak in politiek opzicht te stellen.

Tegenover de achtergrond van deze strekkingen tekende hij de situatie van nu (teleurstellingen, terugvallen in oude verhoudingen, af zien van geestelijke worsteling), maar óók de taak voor de toekomst: het critisch blijven begeleiden van het politieke en economische leven met de mens voor ogen. Deze geestelijke worsteling gaat door. En daarvan is géén weg terug mogelijk.

Op dit critische element legde ook ds M. Groenenberg de nadruk. Geloven immers betekent meteen, dat men een politieke keuze heeft gedaan. Waht men staat met Jezus Christus te midden van de machten, óók de politieke machten.

Ds Groenenberg wijst het piëtisme af. De diep-gewortelde houding van velen, die menen dat geloof toch alleen maar een zaak van God en de ziel is. Hij wijst óók de gedachte af, als zouden de Christus belijdende leden van de Partij van de Arbeid zoiets als de vijfde colonne van de Kerk zijn binnen de Partij. Neen, als wij kiezen voor de Partij van de Arbeid, d.w.z. voor socialistische politiek, dan is dat, omdat wij als christenen gerechtigheid in de menselijke verhoudingen willen. Wij kunnen dat onmogelijk binnen een van de christelijke partijen. Zij bieden geen uitzicht op een betere wereld.

Mr Van Rhijn sloot daarbij aan. Christenen in de politiek, maar géén christelijke politiek, dó,ó,r gaat het om. Hij zei nóg eens, klaar en duidelijk, dat de christen wil leven bij Gods Woord, niet bij beginselen. Christelijke beginselen dreigen tot een schema te worden, met ons verstand opgesteld. Zij

dreigen te gaan functioneren als het hoogste gezag. Deze beginselen zijn statisch, terwijl het Woord Gods dsmamisch is. Nog steeds leven bijv. de Christelijk Historischen bij een beginselprogram van 1907. Alsof er sindsdien niet een en ander gebeurd is. Eerst thans is men bezig een nieuw program op te stellen.

Daarenboven: een christelijke partij werkt antithetisch, ook al bedoelt zij het niet. Natuurlijk, er is een geestelijke antithese. Maar die loopt door groepen èn mensen heen. Die kunnen wij niet hanteren op de wijze, zoals de Anti-Revolutionnairen graag doen.

Het is in de praktijk gebleken, dat vooruitstrevenden en behoudenden niet in één partij kunnen samengaan. Wie de geschiedenis van de sociale wetgeving nagaat en de houding van de C.H.U. daartegenover aangenomen, valt van de ene verbazing in de andere. Wat thans als volkomen zinvol aanvaard wordt, is in de meeste gevallen bereikt tegen de christelijke politieke partijen in. Die er, op grond van „het beginsel”, niet aan mee konden werken.

En bovendien: hoe vaak biedt het beginsel waarlijk eensgezindheid. Nóch bij de Indonesische kwestie, noch op financieel en economisch terrein komen uit die „beginsel”-hoek stuwende gedachten voort. Bij oeconomie en financiën blijkt men eenvou-

(vervolg pag. 4 links onderaan)

Mededeling

Onze lezers hebben er recht op te weten, waarom de naam van ondergetekende uit de rij der redacteuren verhuisd is naar die der vaste medewerkers. Sinds enkele jaren reeds ben ik er van overtuigd die overtuiging is gegroeid en versterkt tijdens de bezetting en de jaren na de bevrijding dat de verantwoordelijke leiding in het geestelijke en politieke leven van ons volk moet worden gedragen door de generatie der 40-50-jarigen, zeker in een periode, die dringend behoefte aan vernieuwing heeft. Men vergunne mij, dat ik die stelling niet bewijs, maar er voor mij zelf wel de konsequenties uit trek. De stelling betekent niet, dat de boven zestig jarigen overbodig zouden zijn het tegendeel lijkt mij waar. Het zou overigens niet oprecht zijn, wanneer ik niet als tweede en óók sterke motief voor mijn terugtreden noemde, dat mijn dagelijkse werkzaamheden zozeer beslag op mij leggen, dat vaste verplichtingen daarbuiten tot een last worden. En zeker óns blad gedijt alleen, wanneer het wordt geleid met warmte en vreugde.

Wat nu T. en T. betreft, ik trek mij te gemakkelijker uit de redactie terug, omdat Ruitenberg, Bomhoff en Buskes reeds getoond hebben, de geestelijke leiding volkomen aan te kunnen in feite hebben zij reeds vrij lang de redactie gevoerd zonder dat ik daaraan te pas kwam. Ik ben hun daarvoor zeer dankbaar. Niemand, althans van hen die Tijd en Taak langer kennen, zal geloven, dat het neerleggen van dit werk, dat mij zéér lief is geweest sinds jaren, mij onberoerd laat ik zal dat ook niet zeggen. Maar mijn dankbaarheid aan mijn drie vrienden-strijdmakkers is des te sterker, omdat ik het blad dat mij lief was en dat een geestelijke erfenis van de pioniers der „Blijde Wereld” betekende, bij hen in bekwame en eerbiedige handen weet.

Dat zij mij voorlopig nog eens per maand met de lezers in contact willen laten treden, wil ik ook als bewijs van hun vriendschap aanvaarden. W. B.