GEEN LIEFHEBBERIJ MAAR PLICHT

In het artikel „Liefhebberij of plicht” in „Tijd en Taak” van 18 Mrt 1950 schrijft J. G. B. allerlei dingen, die we ons ter harte kunnen nemen. Echter brengen zijn overwegingen hem tot een conclusie, die zeker niet ieder zal onderschrijven. Aan het eind van het artikel wijst hij op de nadelen, die er altijd vastzitten aan het compromis in de politiek, maar hij laat ook zien, dat in de samenwerking, die het meebrengt, een zegen kan liggen. En dan pleit hij er voor, dat we nationaal zowel als internationaal samenwerking zullen zoeken met de communisten, „niet om op de beslissende terreinen te wijken, maar om kansen te scheppen de echte conflictstof te hanteren zonder hulp van explosieven.” Ernstig vragen we ons af: is dit mogelijk?

Op allerlei terreinen: in de vakbeweging, in het onderwijs, op het gebied der cultuur, zien we communisten zich indringen onder het mom van neutraliteit, om zo argeloze lieden tot zich te trekken. We herinneren slechts aan het Comité Onderwijs-Vrede. En op dezelfde avond, dat het artikel van J. G. B. in „Tijd en Taak” verscheen kwam „Het Vrije Volk” ons vertellen, hoe de Arbeiders Bond voor Cultuur handtekeningen verzamelde van kunstenaars voor zijn „cultureel festival” met een circulaire, waaruit moest duidelijk zijn, dat hiermee een zuiver cultureel doel werd beoogd. Toen later bleek, dat deze Bond voor Cultuur niet anders is dan een mantelorganisatie van de CPN, werden verscheidene adhaesie-betuigingen teruggenomen. Als we bovendien bedenken, dat op het laatste congres van de C.P.N. dit binnendringen in neutrale organisaties, dit vormen van cellen, dit stichten van mantelorganisaties verklaard werd tot een politiek strijdmiddel, dan worden we toch wel erg huiverig voor de raad van J. G. B. om uit te zien naar de neutrale zone, waar samenwerking mogelijk is.

Een zodanige samenwerking is immers alleen mogelijk, als we precies weten, wat we aan elkander hebben. J. G. B. zelf zegt: „Eerbied voor andermans mening moeten we opbrengen”. Daartoe moet de ander eerlijk voor zijn mening uitkomen zonder die te omhullen of te verdoezelen. Hoe is eerbied mogelijk voor de mening van de tegenstander als hij zelf die mening, verbergt onder de schijn van om op deze wijze politiek gewin te verkrijgen! Dit alles

wordt nog gevaarlijker omdat voor velen nog steeds deze communisten, zoals J. G. B. zegt, „eigenlijk onze politieke halfbroeders zijn.”

Aan dit probleem zit nog een andere kant. Om ’n compromis te kunnen sluiten, moet er naast alle verschil toch ook een punt zijn, waarop de tegenstanders elkaar kunnen naderen, er moet een ijtemeenschappelijk beginsel zijn, dat de mogelijkheid van samenwerken vormt. Met onze politieke tegenstanders zal dit bijna steeds zijn de eerbied voor onze democratische instellingen. Wij weten echter, dat de communisten van heden, al noemen zij zich volks-democraten, niets voelen voor de democratie van de Westeuropese landen en in de landen, waar zij de macht bezitten, deze in stand houden door dwang en terreur.

Een uitvloeisel van de democratie moet zijn de eerbied voor de menselijke persoonlijkheid, de erkenning van de menselijke waar?, digheid en als gevolg daarvan het streven naar gerechtigheid, naastenliefde, barmhartigheid, vrijheid. We behoeven onze dagbladen slechts te lezen om te weten wat daarvan terecht komt. Overal waar ’t communisme de macht heeft veroverd, daar nemen concentratiekampen, monsterprocessen en gewetensdwang de plaats in van onze idealen, daar zien we precies dezelfde middelen aanwenden, dezelfde methoden toepassen, die ons tijdens de overheersing der Nazi’s met afgrijzen vervulden. In zijn artikel zegt J. G. B.:

„Het mag ons niet langer onverschillig zijn, hoe ons vaderland geregeerd wordt en hoe het deelneemt aan het overleg der volkeren onderling, omdat niet alleen ons eigen welzijn, maar het welzijn onzer medemensen er rechtstreeks van afhangt.” En verder:

„Eigenlijk is de politieke gezindheid geen andere dan de uitbreiding en toepassing van de gewone redelijke houding, die we tegenover onze medemensen hebben aan te nemen.”

Hoe kan hij slechts enkele regels verder aansporen tot samenwerking (nl. op neutraal terrein!) met de communisten? En nogmaals, hoe kan daarop worden aangedrongen in een blad, dat zich noemt „weekblad voor evangelie en socialisme”? We kunnen nu toch allen weten, dat waar het communisme veld wint, geen plaats

meer is voor het evangelie, noch voor de waarden, die het verkondigt en dat het socialisme, dan ontdaan van zijn geestelijke en zedelijke achtergronden, voor de mens geen waarde meer heeft.

Tegenover het hedendaagse communisme mogen we daarom niet meer vragen naar liefhebberij of plicht, daar kan o.i. alleen maar gelden, dat op dit ogenblik het weigeren van elk compromis, van elke samenwerking hoogste plicht is. RIE DE HAAS

BIJSCHRIFT

Ik zal de geëerde briefschrijfster niet tegensprekenveel meer! Haar zorgen zijn de mijne en haar voorbeelden, uitgezonderd misschien dat van het Comité Onderwijsvrede, zijn volstrekt bewijskrachtig. Ik vertrouw, dat zij niet blind is voor de rampzalige gevolgen van de door haar voorgestane politieke lijn: de voortschrijdende militarisering, de verstarring der fronten, de uitbanning der communisten uit de nationale gemeenschap, de steeds dreigende chantage van onze politieke, niet-communistische tegenstanders. Al die gevaren en ze zijn waarlijk niet gering zouden bezworen kunnen worden, indien onze houding tegenover de communisten minder star zou zijn. Ds Ruitenberg heeft in een artikel, dat ik graag bijval, een mogelijk minimum van tegemoetkoming aangewezen. Aarzelend ik erken het vraag ik me telkens af: is dat alles? Of, wat hetzelfde is: is dat genoeg?

Men krijgt soms de indruk, dat als er een samenwerking is van tien socialisten en twee communisten, de twee laatsten over zulk een daadwerkelijke macht beschikken, dat ze de tien anderen compleet beheersen kunnen, zo goed als het soms de schijn heeft, dat als een communist iets zegt, vooral ook als hij iets critiseert, hij per se ongelijk heeft of naar huis gestuurd moet worden met de toevoeging: „Bij jullie is alles veel erger.”

Het troosteloze uitzicht, dat deze politiek mij biedt, heeft me bewogen tot het schrijven van het aangevallen artikel, wel wetend, dat de* richting, die ik schoorvoetend aanwees, gevaren inhield. Destijds, om het Duitse monster te bedwingen, werkten we samen met de communisten op internationaal en nationaal plan. Is dat thans principieel uitgesloten, nu het gaat om het winnen en behouden van de vrede? Let wel: ik sloot voorlopig politieke samenwerking uit; ik waagde het ook niet een bepaald terrein aan te wijzen. Ik bepleitte slechts uit te zien naar een mogelijke ontmoeting, naar een gemeenschappelijke taak op neutraal gebied! Ik bepleitte slechts ongerustheid voor de huidige verstarring der fronten, waarachter van weerszijden steeds meer wapens worden aangevoerd.

De paedagogiek heeft ons beiden geleerd, dat we in de omgang met halsstarrige kinderen steeds voor hen de mogelijkheid tot verzoening moeten openlaten en dus hen niet al te streng moeten vastnagelen aan de uitingen van hun eigen onwil. Bereidheid tot vergeven en vergeten en opnieuw beginnen is toch ook soms in de politiek geboden. Meent men, dat men de tactiek van vandaag eindeloos kan voortzetten? Of er komt oorlog, of er komt eindelijk ontspanning. En dan zal men toch moeten praten! Moet dan niet nu reeds de verwijderde voorbereiding tot het gesprek een aanvang nemen? Zo mogelijk...

Tenslotte, het kan zijn, dat wat hier voorgesteld wordt, tactisch onwijs is, ik kan niet inzien, dat het in strijd is met de geest van een weekblad voor evangelie en socialisme. J. G. B.

dig verliefd op vrijheid. Alsof er niet vele vormen van vrijheid zijn en de ontplooiing van de mens juist niet in vele opzichten beperking van vrijheid op financieel en economisch gebied vereist!

De gedachtenwisseling was zakelijk en in milde toon. Even kwamen wel een paar moeilijke kwesties om de hoek kijken. De vragen van de militarisatie van West-Europa zal een nieuw congres vragen. Over de vragen van ploegenstelsel (gezinsontwrichting!) en Zondagsarbeid zullen wij danig moeten studeren. leder voelde, dat vooral dit eerste probleem van een adembenemende zwaarte is en dat wij, juist als christenen, onze bijdrage tot verheldering moeten geven.

Wij vragen nu: wat is de betekenis van dit congres geweest. Is er zoveel nieuws gezegd? De lezer, die de moeite nam mij tot hier te volgen, zal gezegd hebben: dit wisten wij toch allemaal wel.

Inderdaad. Zulke congressen plegen ook niet veel nieuws te brengen. Zij willen alleen aan vriend en tegenstander duidelijk maken, waar de kernvragen liggen en

waar de zekerheden gevonden worden. Dèit is geschied. En het was nodig, dat men dit weer eens zo zei. Want de vragen, die door de doorbraak aan het licht gekomen zijn, zijn minstens even actueel als voor vijf jaar.

Ds Groenenberg zei, dat de verhoudingen iets milder worden. Hij beriep zich op het jongste, zeer waardevolle artikel van prof. Van Niftrik in „Kerk en Theologie”, waarin hij de verhouding tussen Kerk en Politiek aan een onderzoek onderwerpt.

Voor dit ogenblik moge ds Groenenberg gelijk hebben. Ik zoek de reden van het milder worden der verhoudingen echter méér in het feit, dat men te anderer zijde het gevoel heeft, dat het doorbraak-clubje feitelijk niet zo belangrijk is, dan dat men met meer begrip is komen te staan tegenover de strekking van de doorbraak. Het is meer een kwestie van gewenning dan van aanvaarding.

Aan ons de taak, aan te tonen, dat de doorbraak geen gril, geen spel, maar diepe geloofsernst is. Met machtige consequenties. L. H. RUITENBERG