den Heer behoort de aardt en haar volheid. 'v Psalm 24:1 /

fijd en Tank

ONAFHANKELIJK WEEKBLAD VOOR. EVANGELIE 'EN SOCIALISME

VERSCHIJNT 50 MAAL PER JAAR 48STE JAARGANG VAN „DE BLIJDE WERELD”

Zaterdag 10 Juni 1950 Nr36

Redactie: ds J. J. Buskes Jr ds L. H. Ruitenberg dr J. G. BomhofF Redactie-Secr.: Roerstraat Amsterdam-Zuid Telefoon 24386 p/a dr J. G. BomhofF

Vaste medewerking van prof. dr W. Banning J. Hulsebosch H. van Veen dr M. V. d. Voet ds H. J. de Wijs Mej. dr M. H. v. d. Zeijde e.a.

Abonn. by vooruitbtt. ptr jaar f 8.00, halfjaar f 4.2 i, klaart, f 2.30 plus f 0.15 incasso. Losst nrs f 0.15, Postg. 21876, Gtm. gin V 4500, Adm. N.V. Di Arbeiderspers, Hekelveld 15, A’damC

De kerk in staat van beschuldiging

Ik heb dikwijls gemerkt, dat ook een beschuldiging haar verzadigingspunt heeft, waarbij ze omslaat in haar tegendeel. Als er altijd maar weer kwaad gesproken wordt over eenzelfde persoon, dan komt er een moment dat ge sympathie voor hem gaat voelen. Men gelooft de beschuldiging niet meer of men gaat naar verzachtende omstandigheden zoeken.

Een van die steeds weer beschuldigden is de kerk. En nu bedoel ik niet de aanklachten der buiten-kerkelijken, maar van hen, die zelf lid van de kerk zijnde, haar aanklagen. In talloze preken, artikelen, boeken, heet het altijd weer, dat de kerk(en) te kort geschoten is (zijn) in haar taak. Nu kan men het tegengestelde standpunt innemen en de kerk gaan verheerlijken om wat ze wèl gedaan heeft. Als men bijv. hoort zeggen dat de kerk in de XlXe eeuw wat betreft het sociale vraagstuk te kort geschoten is, kan men daartegenover stellen, dat ze in elk geval op grandioze wijze de barmhartigheid heeft beoefend en gestimuleerd. De kerk is daarmee niet vrijgepleit van schuld, maar de beoordeling heeft meer kans rechtvaardig te zijn. Men kan ook de beschuldiging ontleden, door er bijv. op te wijzen, dat wij zelf de kerk zijn. Het lijkt zo gemakkelijk schuld te bekennen namens een ander en op andermans borst te slaan of het Christelijk is? Ik weet van iemand, die weigert aan de „Stichting 1940—1945” te geven, omdat het volgens hem een groot schandaal is, dat de Staat niet zorgt voor de nagelaten betrekkingen der slachtoffers van het verzet. Prachtige verontwaardiging, en ze kost geen cent. Met de kerk gaat het niet anders!

In plaats van solidair aan de schuld (vermeend of echt, wat doet het er toe) mee te dragen zonder er veel woorden aan te verspillen, zet men zijn eigen voortreffelijkheid en helder inzicht af tegen die achterlijke kerk. Daarenboven vergeet men bij een dergelijk in-gebreke-stellen van de

kerk, dat de regenererende kracht evenzeer vaak van kerkelijke oorsprong is, dat m.a.w. de kerk die te kort schiet, dezelfde is, die haar fout weer herstelt.

Dieper op het onderwerp ingaande ontdekt men nog heel anders. De meeste zgn. tekortkomingen van de kerk betreffen niet haar eigenlijke taak. Het mag vandaag en juist hier wel eens met nadruk gezegd worden, dat de eerste en eigenlijke opdracht van de kerk niet is de maatschappij te hervormen, de oorlog tegen te gaan, de kunst te bevorderen, de beschaving te redden, maar heel eenvoudig de evangelische boodschap door te geven. En hoevele consequenties uit deze boodschap ook zijn af te leiden betreffende alle zojuist genoemde gebieden, toch blijft het waar, dat die evangelische boodschap allereerst en formeel betrekking had op de redding van de mens uit de zonde en dit is een heel persoonlijke aangelegenheid tussen God en mijn ziel.

Eigenlijk komen alle verwijten tegen de kerk hierop neer, dat ze zich te veel of te uitsluitend bezighoudt met het geestelijke heil van de enkeling. Nu kan dat op twee wijzen een kerkelijke tekortkoming zijn: ten eerste, de kerk is voor ons een instituut van bemiddeling; ze bemiddelt tussen God en ons in beide richtingen; ze brengt Gods boodschap naar ons over en ze organiseert onze gemeenschapsdienst aan God. Het is in dit verband niet ondenkbaar, dat ze zozeer onze heilsbelangen behartigt, dat men er bij vergeet, dat Gods belang op het sj)el staat. Zo hoort men wel eens preken, waarin het de schijn heeft, dat God er is om ons uit de nood te helpen, dat godsdienst en geloof tot enige functie hebben ons geluk te garanderen. Met nadruk dient dan vastgesteld, dat God er niet is voor ons, maar wij voor God. Het is nochtans zelden, te recht of ten onrechte, dat men dit de kerk verwijt.

Ten tweede; dan is er een ander verwijt dat speciaal het eenvoudige kerkvolk en

zijn herders betreft: ze zouden zozeer bezig zijn met hun persoonlijke heil, dat ze de noden daarbuiten niet meer zien. Ik moet helaas erkennen, dat deze beschuldiging vaak doel treft; het is pijnlijk het te moeten zeggen, maar houding en inzicht van het kerkvolk in zake sociale en culturele vraagstukken zijn teleurstellend. Het ware echter te wensen, dat men begon met de erkenning, dat dit alles van secundair belang is. „Wat baat het de mens als hij de hele wereld wint, maar schade lijdt aan zijn ziel” vindt ook hier zijn gerede toepassing.

Het gaat niet aan, de kerk of een kerkelijk lidmaat als zodanig te veroordelen, omdat hij hier te kort schoot. Een kunstenaar, die erbarmelijke kunst produceert, kan nog een heel goed Christen zijn en een politiek of sociaal analfabeet evenzeer.

Ik ben soms bang, dat we goedwillenden van ons vervreemden, door al te zeer op de kerk of op hun kerkelijke gezindheid af te geven. En zouden we daarmee de anderen voor de kerk winnen? Ik betwijfel het; ze worden gestijfd in hun antipathie tegen de kerk en in het gunstigste geval beschouwen ze ons als het buitenbeentje, dat, aan zijn milieu ontgroeid, in staat is hün kritiek op de kerk te beamen.

Vanuit het hart der kerkelijke gezindheid moeten deze vraagstukken opgelost worden. Het maakt een groot verschil of men een maatschappelijk probleem benadert vanuit zijn algemeen menselijke kant, of vanuit zijn betrekking tot de kerk. Concreet gezegd: de socialistische kommernis omtrent de maatschappij is toch wat anders dan de evenzeer typisch Christelijke. De eerste openbaart zich op een partijvergadering en doet een beroep op algemeen menselijke gevoelens en evenzeer op rationeel politiek inzicht, de tweede kan zich nu en dan openbaren in de kerk, bijv. in een preek en heeft zich te beroepen op onze mede-verantwoordelijkheid voor het Godsrijk in deze wereld. Daar beschouwt men staat en maatschappij als klimaat, waaronder de evangelische boodschap gedijt of niet gedijen kan. Wie het gegeven is te zien hoezeer een maatschappelijke of culturele wantoestand een belemmering kan zijn voor het vernemen der goddelijke Boodschap, kan in Gods woord de inspiratie vinden om op dit terrein te gaan werken, te zamen met anderen, die uit andere motieven tot eenzelfde bezorgdheid kwamen. Hij kan van hen veel leren, maar waartoe in hun tegenwoordigheid af te geven op zijn geloofsgenoten met wie hij immers in de diepte verbonden blijft, ook al delen ze niet deze, zijn speciale zorg, deze zijn speciale gevolgtrekking uit het evangelisch woord? J. G. B.