dan zou de reactie komen, dan zou men alles over boord gooien wat men geleerd heeft omtrent de „fllm-taal”, dan zou men weer gewillig gewilliger nog dan In vroeger jaren onderdompelen In de blos, dan zou men zich gewilliger dan toentertijd onderwerpen aan de „suggestie der film”.

En hiermede hebben wij dan het punt bereikt, waar het om draait: de massa die naar de bioscoop trekt, „om te vergeten”, zal bij voorbaat iedere rationele analyse iedere „ontrafeling” der film van de hand wijzen. Men zou voor dovemansoren preken, letterlijk! Geen schoolonderricht zou hieraan iets kunnen veranderen. De film-ontwikkeling is als kind van onze eeuw ook het kind van onze maatschappij en met deze maatschappij vergroeid. Misschien zal men de massa via een dndere methode beter kunnen bereiken en raken: via de ontleding van de maatschappelijke onder- en achtergrond, die de voedingsbodem der moderne filmproductie is. Op déze grondslag zou men het onderscheidingsvermogen der massa langzamerhand kunnen scherpen. Dat in het raam van en ondergeschikt aan déze methodiek onder meer enkele stellingen van Peters een voortreffelijke dienst kunnen bewijzen, mag ik niet nalaten te zeggen. De analyse van dit soort achtergronden (en productiepraktijken) houdt bijv. in: het ondubbelzinnig duidelijk maken, dat de regisseur die leiding geeft aan het camera-oog, op zijn beurt meestal geleid wordt door de commerciële machten die achter de vermaaksindustrie staan en hem, de filmmaker, tot een willoos slaaf degraderen, die in laatste instantie het massale publiek tot willoze schepselen degradeert.

De regisseur kan groot „individueel”, „subjectief” zijn in het kleine bij de toepassing der taal-regels en het bereiken van effectjes —, maar hij moet klein onderworpen aan de wil van het vermaaksbedrijf en lopend in het cliché-gareel zijn in het grote (het bepalen van de algehele strekking der film). Anderzijds, zeide ik, ziet Peters het vraagstuk te ingewikkeld. Welnu, hóe zou de gewone man met z’n paar jaren Lagere School de linguïstiek der film kunnen leren? Wat zou, indien er de nodige onderwijzers beschikbaar waren, hiervan overblijven in en voor het dagelijkse leven? Dit leven zou per slot van rekening stérker zijn en als een machtige stroom de kennis omtrent de hoedanigheid der film-taal wegspoelen. Waarmede wij weer bij de „maatschappelijke achtergrond” terecht zijn gekomen.

Sociaal-cultureel werk moet beginnen bij het begin. Dat wil zeggen, bij het uitgangspunt van hem of hen die men wil bereiken. En bij de man in the Street zou deze start vermoedelijk meer dan welke linguïstiek ook, de maatschappijleer kunnen zijn, het verlangen om „achter de coulissen” der vertechniseerde samenleving te kijken. Het geen hier te berde werd gebracht, neemt niet weg, dat 1. school-lessen over het hóe én het wat van de film zeer noodzakelijk en nuttig zouden zijn.

2. dat op dit terrein een grote taak voor de volksontwikkeling is weggelegd. 3. dat de kunst- en uiteraard in het bijzonder de film-critici zich meer dan tot dusverre met de leer der „film-tekens” zouden moeten bezighouden en dat 4. reeds het feit dat in Nederland eindelijk een dissertatie over de film is verschenen, ten zeerste toe te juichen is. H. WIELEK

Europees of Amerikaans?

Naar aanleiding van Straatsburg

Internationale samenwerking, ook wanneer er vele gemeenschappelijke belangen zijn, blijkt moeilijk. Benelux was eens hét voorbeeld van het samengaan van volken. De praktijk van oneindige besprekingen en onvermoede moeilijkheden, heeft onze trots op dit „voorbeeldige bondgenootschap” wel wat getemperd. De drie volken leven niet uit hetzelfde ideaalbesef; dit blijkt een groter nadeel dan het gemeenschappelijke belang een voordeel.

Met de prachtige plannen tot uitbreiding van Benelux tot Fritalux of welk nog groter geheel ook, wordt nauwelijk nog geschermd. Zelfs het door zijn uitdaging boeiende plan-Schuman wordt nog maar nauwelijks genoemd; en indien het al op het tapijt komt, is het om allerlei bedenkingen er tegen naar voren te brengen. Ondanks het voortdurende overleg, ondanks de bindingen door Marshall-plan en Atlantisch Pact, ondanks Raad van Europa en de bijbehorende domper in de vorm van het Comité van Ministers, toont Europa in ’t algemeen een individualistische verscheidenheid, waarin economisch protectionisme en politiek isolationisme de toon aangeven. De prachtige resoluties en aanbevelingen kunnen dit niet verdoezelen, evjenmin als Churchills Europese romantiek. Het is begrijpelijk, dat men zich hier en daar gaat afvragen, of Europese samenwerking niet louter een na-oorlogse wensgedachte is, waarvan de onvervulbaarheid besloten ligt in de eenheid van tegendelen, die ons werelddeel in wezen vormt.

Europa is klein geworden in de laatste jaren. Vroeger dacht men zijn grens bij de Oeral. De (Westerse) industrialisatie van de Sowjet-Unie, in het algemeen de Westeuropese beïnvloeding van de Russische ontwikkeling, was in staat de overwegend Aziatische geestesgesteldheid der Russische volkeren te doen vergeten. De andere Oosteuropese landen lagen binnen de directe economische machtssfeer van het Europese Westen en werden dientengevolge zoals nu o.a. met Turkije geschiedt zonder meer tot dat Westen gerekend.

Het beeld van Europa is nu volkomen gewijzigd. De geheel andere, ook geestelijk sterk verschillende ontwikkeling in de nu onder Russische invloed staande gebieden en de „vrije” landen heeft de oude Europese illusie verdreven. Nu wordt in de wandeling datgene Europa genoemd, dat ten Westen van het Ijzeren Gordijn ligt. Merkwaardig genoeg is deze kern ongeveer het gebied van het vroegere Romeinse Imperium. Een eeuwen langere Christelijke beschavingsgeschiedenis heeft op dit gebied het stempel gedrukt, dat de daarbuiten gelegen landen missen. De dunne laag christelijke civilisatie, die over het gebied ten Oosten van de Elbe en ten Oosten van Oostenrijk werd gelegd, verdwijnt nu snel; de min of meer Aziatische, of noem het Slavische, ondergrond wordt meer en meer zichtbaar. De grens van Azië ligt niet meer bij de Oeral, maar bij de Elbe en de Oostenrijkse Alpen.

Europa is ook klein geworden in de wereld. Zoals eens Athene de Middellandse Zee, vermocht het oude Europa de gehele wereld te beheersen. Ook dit is nu een illusie. Europa heeft de macht verloren. Deze wordt

thans gedeeld tussen de Verenigde Staten en de Sowjet-Unle. Europa Is niet meer het levende machtscentrum van de wereld. Voor de ene helft der wereldbevolking wordt te Washington beslist, voor de andere te Moscou. Wij, West-Europeanen, behoren misschien al tot de horigen van Washington.

Wat heeft dit met het mislukken van de Europese samenwerking te maken? Ongetwijfeld Is het tragisch, dat ons Westerse Europa niet meer toonaangevend Is. Maar zijn juist dientengevolge niet vele moeilijkheden voor samenwerking uit de weg geruimd? De Slavische landen zijn weggevallen uit ons Europese geheel, maar de rest Fransen, Italianen, Engelsen, Duitsers, Nederlanders past beter bij elkaar. Bovendien, nu onze hoofdrol In de wereld Is uitgespeeld, Is er geen reden meer elkander de hegemonie te betwisten. De grootste onruststoker, Duitsland, Is In tweeën gehakt; o.a. Pruisen Is verloren gegaan. Slechts het Westen en Zuiden, die even lang als wij deel hebben uitgemaakt van de Christelijke wereld, zijn overgebleven. Waarom geen herstel van een federatief Europa, ongeveer op het grondgebied van het oude Romeinse rijk?

Het is niet zo eenvoudig. Wij schreven hierboven de vraag of de onvervulbaarheid van Europese samenwerking niet besloten ligt in de eenheid van tegendelen, die Europa ons kleine. Westelijke Europa in wezen vormt. De tegenstellingen in Europa komen niet in de eerste plaats voort uit de verschillende volksaard van de onderscheidene volkeren, die dit Europa vormen, maar uit de politieke verdeeldheid die de betrokken volkeren afzonderlijk en te zamen vertonen. Er is niet slechts een socialistische, ook een liberale en een katholieke internationale, waardoor de besluiteloosheid van Europa als eenheid bepaald wordt.

„Wij hebben de grondslag van het Westen gelegd in een drievoudige conceptie van kennis, individu en techniek, maar er moet tussen deze drie factoren een zeker evenwicht blijven bestaan; de techniek moet in dienst blijven van het individu, en niet de laatste in dienst van een macht, voortkomende uit de techniek”, schrijft André Siegfried ergens. Dit zal elkeen beamen, maar er is weinig eengezindheid over de wijzé, waarop aan onze „opdracht van de tijd” voldaan kan worden. De technische ontwikkeling heeft ons tot de drempel gevoerd van een wereld, waarin het administratieve apparaat beslissend wordt. Dit is een uitdaging voor allen, die de vrijheid van het individu nastreven; niet in het minst voor de socialisten die het recht van de gemeenschap willen inschakelen ter verwerving van welvaart op grond van economische en sociale rechtvaardigheid naast politieke vrijheid. Het is eveneens een uitdaging voor de staten, die een centrale, het gehele leven beheersende macht scheppen, om een staatsprotectionisme te doen slagen. Dit is geen probleem van West-Europa alleen. Het is eveneens het beheersende vraagstuk voor de grote machten ten Westen en ten Oosten van ons. Het communisme zo min als het managerialisme der Verenigde Staten heeft hierop een ant-