Studie in licht en donker van een Gothisch motief (detail van de ommegang der Kathedraal te Viennc in Frankrijk)

heen speelt zich ook een herleving van nationaal bewustzijn af. Het bekende Aziatische thema dus weer. Het zal voor het na de laatste verkiezingen nog wat conservatiever geworden Amerika een moeilijke opdracht zijn om in Iran een politiek van economische hulp ten uitvoer te brengen, die werkelijk de bevolking ten goede komt. Toch kan dit uiterst gewichtige internationale knooppunt niet op andere wijze behouden worden. Of het zou moeten gebeuren door middel van een permanente Amerikaanse bezetting van aanzienlijke sterkte, hetgeen overigens door de Russen stellig en niet geheel ten onrechte als een agressieve daad zou moeten worden uitgelegd. En van een bondgenootschap met Perzië zal dan weinig over zijn. De nationalistische Perzen zullen zich nl. als eersten tegen zulk een bezetting verzetten.

De vraag naar ingrijpende sociale en economische hulpverlening, waardoor de samenleving tot op de bodem wordt gewijzigd en rijp gemaakt voor een redelijke vorm van democratie, doet zich wat het Midden-Oosten betreft niet alleen ten aanzien van Perzië voor. In Syrië, Irak en Transjordanië is zij al even essentiëel. De Britten, die daar de schepter zwaaien, pogen wel nu en dan bij de vele gouvernementele relletjes in te grijpen, maar hun Foreign Office is niet in staat tot een interventie ten behoeve van de veelal geslachtofferde bevolking zelf. Toch zal de Westerse positie hier in de toekomst afhangen van de stemming onder de volken zelf, meer dan van de grillen van enkele effendi’s en generaals. Alleen het kleine Israël blinkt als een parel op deze vuilnisbelt van poUtieke onkunde en verouderd imperialisme; in veel mindere mate maakt ook Turkije een wat gunstiger uitzondering, ofschoon de nieuwe progressieve regering blijk geeft hier en daar nu reeds van het nog maar nauwelijks ingeslagen pad naar werkelijke democratie af te glijden.

De geschiedenis gaat blijkbaar te snel voor ons Westerlingen. Wij, die in onze eigen landen ingrijpende sociale en politieke veranderingen doormaken, kunnen de revolutionnerende beweging in de vroegere „wingewesten” niet bijhouden. Dientengevolge zien wij de steunpunten der Westelijke wereldmacht één voor één wegvallen.

Wij bieden onze democratie als leuze aan de horigen uit onze vroegere wereldrijken, maar wij zijn niet bereid om die verloste horigen de geestelijke en materiële middelen te geven, die hen tot democraten kunnen maken. Wij vragen hun de belofte van toegewijd bondgenootschap, maar weigeren hen te laten delen in de voordelen, die dat bondgenootschap ons biedt. Op het ogenbiik rekent de geschiedenis met ons af, omdat wij de conclusies die zij vraagt, niet vermogen te trekken. Elke tegenslag in de internationale machtsstrijd is een bewijs temeer van ons geestelijke onvermogen om de wereld in nieuwe banen te leiden.

Het is een eeuwige schande, dat socialisten uit Frankrijk mede steun verlenen aan de marionet Bao Dai in Indo-China; dat Britse sociaiisten het feodale beheer in het Midden-Oosten bestendigen; dat Nederlandse socialisten nog steeds de machtsfictie in Indonesië mede in leven trachten te houden. Zij die de stootkracht waren voor de vormgeving aan nieuwe verhoudingen in West-Europa biijven thans in de wereld in gebreke. Hoe treurig ook, het is goed dit te constateren. De dooddoener „Russisch gevaar” mag inslaan, in wezen is hij slechts een erkenning van Westers onvermogen. . H. VAN VEEN

Jeugdorganisatie en Sociale vragen

Er zijn vele dingen die verontrusten. Alleen: zij verontrusten maar weinig mensen. Wie op grond daarvan evenwel zo iets zou zuchten van „’t geeft toch allemaal niks”, voegt zich bij de zeer velen die alles maar laten liggen. En dat willen wij niet. Zeker niet ten aanzien van een zaak die héél erg belangrijk is. Dat zullen wij over 10 of meer jaren wei merken, tenzij wij het niet meer merken kunnen doordat de houding van de verantwoordelijke personen thans geresulteerd is in een algehele debacle.

Deze algemene, en dus enigermate geheime taal, wordt onmiddellijk concreet als wij vragen: hoe staat het in de jeugdorganisaties, speciaal in de zgn. christelijke, met de integratie van het leven en zijn problemen? Speciaal: hoe staat het in die jeugdorganisaties met het leggen van verband tussen, scherper gesteld: met het zién van het verband tussen Evangelie en sociale vraagstukken, economische kwesties, politieke inzichten, om van sport en film, dus van de vrije-tijdsbesteding nog maar te zwijgen. Over dit laatste zwijgen wij in dit artikel inderdaad en komen er nog wel nader op terug. Wij bepalen ons tot het eerste: Evangelie en sociale vraagstukken. En vragen: is er in de christelijke jeugdorganisaties iets te ontdekken van, al was het maar, een duidelijk en klaar herkennen en daarom open erkennen van verband tussen die beide, en zulks met het oog op de leden dier organisaties?

Wie enigszins bekend is met bedoelde organisaties, zal dunkt ons moeten beginnen met te erkennen: ook al is er enig geritsel te bespeuren van een beetje belangstelling voor deze vragen, in ’t geheel genomen blijft men nog teveel vasthouden aan het „isolerings-principe”, dat hierin bestaat dat het zgn. „geestelijke” hoofdzaak is. Ook al zijn er plaatselijke en personele initiatieven die te loven zijn, de

hoofdleiding geeft toch geen duidelijke en vaste lijn aan, maar houdt zich t.a.v. alle vragen die zgn. niet „direct geestelijk” zijn op een zorgvuldig in acht genomen afstand. En de oorzaak daarvan? Deze is niet allereerst dat men het belang niet zou inzien van sociale bewustwording, maar veeleer dat men nog steeds de scheiding handhaaft tussen lichaam, ziel en geest, dat men nog steeds het leven in sectoren verdeelt en daarvan één sector als dé belangrijkste aanmerkt, en dat men deze aarde beziet als iets dat toch verlaten moet worden omdat het inferieur is. Dat dit alles opbloeit uit een bepaalde theologische achtergrond en uit een bepaalde psychologische visie, spreekt vanzelf, maar dat is slechts verklaring en zeker geen goedkeuring. Want deze psychologische en theologische inzichten geven van het werkelijke leven van de leden dier jeugdorganisaties een sterk vertrokken beeld dat niet meer klopt (als het ooit geklopt heeft!) met de realiteit anno 1950.

Om één concreet voorbeeld te noemen: de meeste leden van een jeugdorganisatie van jonge mannen gaan, juist als ze actief worden in het verenigingsleven, in militaire dienst. De intrede In het militaire leven heeft niet alleen psychologische, morele en mentale aspecten, maar ook sociale. Zij worden uit hun opleiding, uit hun scholing voor een ambacht gehaald, zij komen, als ze geen kostwinner zijn, en soldaat blijven, ten laste van het gezin, waar ze vóór hun militaire dienst nog wat inbrachten; en zij moeten zien over twee jaar weer een plaats in het maatschappelijke leven in te nemen. De vragen die daarmede verband houden, gaan in deze jonge kerels om, en... hun jeugdorganisatie laat hen meestentijds met deze vragen alleen staan, in de kou en in de moeite en zorgen. Incidenteel en personeel wordt er wel eens aandacht aan besteed, maar nog eens: de topleiding der