ONVOLLEDIG DAGBOEK

2 December

Een paar dagen geleden zei iemand tegen me: „Als je werkelijk probeert om je de situatie, waarin de wereld zich bevindt, zonder zelfbedrog in te denken, dan kun je het wel uitschreeuwen. Wat doen we? Proberen iets goeds van deze wereld te maken... Genezen, helpen, opbouwen... Materieel en geestelijk. Diep in mijn hart geloof ik er niets van. Dat wil zeggen: geloof ik niet, dat die wereld, waarvoor we werken, er komen zal. Geloof ik niet, dat we een derde wereldoorlog voorkomen, al zal die misschien niet op korte termijn uitbreken.”

We zetten het gesprek eeh poosje voort. Hoe kun je in zo’n innerlijke spanning je werk blijven doen? Mag je zo tegenover de dingen staan? En de tegenvraag: „Is het eeriijk om er anders tegenover te staan? Is het eerlijk om net te doen alsof de mensen wel mogen geloven, dat die wereld, waarvoor we dan werken en strijden, bereikt kan worden? Begrijp ik dan het Nieuwe Testament helemaal verkeerd, wanneer ik daarin het tegenovergestelde meen te horen? Dit namelijk, dat naarmate de geschiedenis deze geschiedenis ten einde loopt, de demonische machten van het kwaad in een laatste, krampachtige razernij zich zullen doen gelden en hun bezetenheid deze wereld zal verscheuren.” Deze vragen waren niet vreemd voor me. Niet alieen had ik ze vaker horen stellen; het waren vragen, waarmee ik het zelf vaak moeilijk heb gehad en nog heb.

Natuurlijk had mijn eerste opmerking kunnen zijn: „Wees uiterst critisch tegenover deze gedachten. Ik begrijp heel goed, dat je de situatie van nu soms niet of bijna niet meer aan kunt. Het gaat mij net zo. Ik voel me vaak helemaal niet dapper. En dan gaat er o zo gemakkelijk een geestelijke kortsluiting ontstaan, waardoor het je onmogelijk wordt achter de dreigingen en de demonie van deze tijd nog enig uitzicht te zien. Zo is het vaker in de geschiedenis geweest. Soms is de verschrikking van het

leven zo groot en zo ondraaglijk geweest, dat de mensen niets anders meer voor zich konden zien dan in hun eigen situatie die krampachtige razernij der demonen, waar je zoëven over sprak en vóór hen het einde der geschiedenis. Zo was het omstreeks 1300, zo was het ten tijde van de 30-jarige oorlog en zo is het vaker geweest...” Ik had ook nog kunnen zeggen: „Wanneer je gelooft, weet je, dat de geschiedenis in Gods hand is en dat diezelfde machtige hand jouw kleine leven met al zijn zorgen en angst niet loslaat. Dat is het eerste, waarmee je het ook in deze tijd moet doen. Daarbij zou ik je willen wijzen op iets, wat mijzelf de laatste jaren vaak door moeilijke ogenblikken heeft heengeholpen en wat mij vooral door Banning duidelijk is geworden: dat de wegen van deze God in het verborgene zijn; dat vidj eerbiedig en tegelijk vol vertrouwen moeten durven blijven staan voor heel veel dingen, waarin Hij ons niet toelaat te schouwen. Dat is het tweede. En het derde: God geeft je vandaag een taak in je leven. Tegenover jezelf en je naaste, Aan die taak mag je je niet onttrekken, Dat betekent in dit ingewikkelde leven van vandaag, dat je gewone dagtaak goed moet worden verricht. Het betekent ook, dat het sociale en politieke werk en wat je verder noemen wilt, door moet gaan en dat je voor zover je bij die dingen betrokken bent ook daar geen verstek mag laten gaan.

Je zou misschien even willen uitblazen; even dit ailes laten rusten om met jezelf weer helemaal in het reine te komen. Maar de tijd pauseert niet en je opdracht voor vandaag wordt niet van je weggenomen. Je strijd ook je geloofsstrijd zul je in en aan die taak moeten uitvechten. En daarom mag je niet anders dan doorwerken en doorstrijden.”

Ik heb echter alleen gezegd: „We werken door. Het werk is waard om gedaan te worden. En... het Koninkrijk Gods komt tóch.” Er was even stilte tussen ons beiden. Toen:

„Ik ben blij, dat u dit gezegd hebt, vooral het laatste.” Ik heb vanavond dit gesprek weer gevoerd, maar nu alleen met mezelf. Om twee redenen. De eerste was de angst, de beklemming, die me overviel bij het lezen van de krant. Niet alleen om Korea, al lukt het me niet om vanavond niet bang te zijn voor wat uit de toestand in Korea kan voortvloeien. Niet alleen om Korea dus, maar nog meer om het bericht over de veroordeling van negen geestelijken in Tsjechoslowakije en om een artikel over het leven in Oost-Duitsland. De geestelij ken hebben allen weer bekend (zij het één maar gedeeltelijk). Het bericht stond nog wel op de voorpagina, maar weinig opvallend en zonder extra vette kop. Er zit ook weinig sensationeels meer in; stellig heeft niemand verwacht, dat deze negen mensen niet zouden bekennen. Wij weten langzamerhand wel, dat men op een duivelse wijze met behulp van moderne middelen een mens niet alleen lichamelijk, maar ook geestelijk zo kan „bewerken”, dat hij een zielig apparaatje wordt, dat men kan laten doen en zeggen, wat men wil. Een apparaatje, dat zelfs ver ten achter staat bij een robot, die ten minste nog bewondering voor de techniek opwekt.

Deze negen mensen zijn veroordeeld tot gevangenisstraffen variërend van tien jaar tot levenslang. Dat betekent: deze zielige apparaatjes, die voor de rechtbank gedemonstreerd worden, worden geruisloos en waarschijnlijk voor goed weggestopt. Volgende week denkt niemand meer aan hen.

In de eerste tijd van de christelijke kerk heeft een man als Ireneus verlangd naar het martelaarschap, om door zijn lijden en dood zijn Heer te kunnen verheerlijken. Ik geloof niet dat zijn houding juist was. Maar het martelaarschap was voor hem zinvol. De demonen van onze tijd hebben de mens zelfs het martelaarschap ontnomen, Het lot van de martelaren uit vroeger

(Vervólg op pag. 4)

Ter zake

In Elsevier en De Linie kunt ge nu en dan bijdragen over belastingvraagstukken ontmoeten van een zekere prof. mr G. Russel. Zijn Hooggeleerde is dan wel zo goed om voor een lekenpubliek zijn visie op het tegenwoordige belastingrecht uiteen te zetten. Ik kan me voorstellen, dat hij geen kans ziet de ongetwijfeld scherpzinnige redeneringen, waarop zijn inzicht berust, met al de daarbij horende technische finesses uiteen te zetten. Hij pleegt de naïeve lezers dus zijn conclusies voor te leggen zonder bewijsvoering, blijkbaar vertrouwend, dat men een zo geleerd man wel op zijn woord zal willen geloven. Tot zo ver heb ik geen bezwaar. Het wordt echter bedenkelijk als hij een ander middel hanteert om zijn ideeën te propageren: ik bedoel de verdachtmaking. Zie nu eens de Linie van jl. 1 December. Min. Lieftinck constateerde onlangs een groot aantal ern – stige belastingontduikingen, en stelde voor een betere uitrusting van de belastingadministratie. Hij schreef dit misbruik toe aan de door de oorlog gedaalde moraliteit en gaf toe, dat de hoogte der tegenwoordige heffingen ook een ongunstige invloed

heeft. Prof. mr G. Russel is het daar niet mee eens en wel om deze redenen, die ik zorgvuldig distilleer uit het opgewonden artikel: de belastingwetten zijn „immoreel”, de belastinggelden worden „verknoeid”, de belastingambtenaren noemt hij „een fiscale Gestapo”, zij maken zich schuldig aan „knevelarij, omkoping, oplichting, pressie en chantage” enz. Conclusie: „Het past de minister berouwvol op zijn borst te slaan doch dan eerlijk instedo van hen van wie hij belastinggelden wil laten innen, in een kwaad daglicht te stellen en in kluisters te slaan door middel van het nieuwe wetsontwerp.” Let u op dat: „doch dan eerlijk”. Prof. mr G. Russel acht zijn collega prof. P. Lieftinck zeer wel in staat en bereid tot schijnheilige huichelarij.

Men kan rustig toegeven dat ons belastingstelsel fouten bevat, dat belastingambtenaren soms te ver zijn gegaan, dat de rege – ring wel eens geld verknoeid heeft, wie uit de pathetische en eenzijdige aanduiding van deze feiten het recht meent te ontlenen tot dergelijke conclusies, als boven aangehaald, onthult, dat hij de eenvoudigste wetten van het wetenschappelijk denken, die immers de onrechtvaardige veralgemening uit enkele gevallen veroordelen, niet kent, althans door hartstocht verblind, volkomen verwaarloost.

Ik heb genoeg van de titulatuur. Deze Russel gedraagt zich als een onbehouwen querulant, die aan zijn titel het recht schijnt te ontlenen links en rechts de meest grove beledigingen rond te slingeren. Dat eer teer is, schijnt hem niet te deren. Dat hij met zo’n artikel misschien niet juridisch maar wel moreel „uitlokt tot misdrijf” schijnt hem ook al niets te doen. Het is immers duidelijk dat hier en daar een lezer (belas – tingbetaler of belastingconsulent) door zulk ophitsend geschrijf zich weer gerust zal voelen in zijn twijfel, of wat hij doet, wel behoorlijk is. Maar de belastinggelden moeten er komen. Anderen (arbeiders, ambtenaren) die geen kans hebben om de belasting te ontduiken, anderen die nog steeds menen dat belastingbetalen een zedelijke plicht is, zijn de dupe en kunnen meer betalen. Het zal de lezers van Russel een zorg zijn; „Eerst moet de minister berouwvol op zijn borst slaan”!! Welk een prachtig moreel alibi voor belastingontduikers!

Of een blad van christelijke signatuur dergelijk ophitsend, liefdeloos en gezagsondermijnend geschrijf mag opnemen, is een vraag aan de leiding van „De Linie”, die er aan herinnerd wordt, dat de door Russel gesignaleerde euvelen mede voor verantwoording komen van ministers-geloofsgenoten. KORZELIGE KES