hartelijk, collegiaal. Wat men ook allemaal op het werk in de Ned. Herv. Kerk kan aanmerken, het is een feit, dat er vaak een grote mate van warme collegialiteit bestaat onder de kerkelijke medewerkers van allerlei soort.

Toen nam het gesprek een wending. Opeens was er de vraag: hoe doen we dit eigenlijk? Of liever: hoe doen we dit innerlijk? Hoe brengen we het op om van gesprek tot gesprek, van vergadering naar vergadering, van afspraak naar afspraak voort te hollen en al maar, al maar te spreken en te werken? Als het goed is, moet datgene, wat in gesprek en prediking gezegd wordt, innerlijk-doorleefd en uit de worsteling in de stilte zijn geboren. Het werkelijke* woord, dat de weg tot een ander mens vindt, is immers geen markt-artikel, waarvan men op ieder moment haastig en soms zelfs achteloos wat neemt en uitdeelt. Het werkelijke woord wordt niet genomen, maar ontvangen. En het wordt alleen daar ontvangen, waar de mens in de stilte telkens weer de weg terugvindt tot God en daardoor ook tot zichzelf. Buber spreekt vaak over de eigen richting, de eigen weg, die God voor ieder mens heeft bepaald. Alleen wie trouw blijft aan die weg, zal zo gezegend worden, dat hij de ander zegenen kan.

Ligt hier niet de oorzaak, dat wij zoveel woorden spreken en daarbij het verlammende gevoel behouden, dat er niet werkelijk een gesprek heeft plaatsgevonden?

Dan komt ook, zoals in dit gesprek, de benauwende vraag: Is het mogelijk, dat wij met al ons werk, dat toch eenvoudig gebeuren moet en waaraan wij zoveel opofferen, op de verkeerde weg zijn? Dat wij het ons zo onmogelijk maken de ander werkelijk te ontmoeten en iets te geven, omdat wij niet ontvangen, maar alleen maar nemen?

Toen wij met z’n beiden weggingen, had ik het gevoel, dat door deze wending in het gesprek het was geworden tot een werkelijke ontmoeting tussen deze mensen. Daarom krijgt het een plaats onder het goede van deze dag.

Het tweede was opnieuw een gesprek. Vanavond in een kleine studiekring. Het ging over Abraham. Ook dit gesprek liep eerst op de gewone wijze wel aardig.

Dat betekent: er werd levendig gepraat. In een kring, die geacht wordt vrijwel geheel uit orthodoxe mensen te bestaan, dreigt er dan voortdurend één gevaar. Het gevaar nl., dat men zo gemakkelijk grote dingen zegt, omdat men van jongsaf er aan gewend is geraakt om in vaste formules vrij gemakkelijk over grote dingen te spreken. Ook nu kwam er een wending, toen één in de kring, die uit een andere geestelijke omgeving komt, eenvoudig en eerlijk met een stuk twijfel naar voren kwam en dingen zei, die volkomen onorthodox waren, maar echt en eerlijk doorleefd en gemeend. Toen kwam het gesprek werkelijk los en bleek het, dat deze zelfde dingen bij verschillende van de anderen ook leefden.

Het werkelijke woord en niet de formule had blijkbaar de anderen bereikt en het antwoord opgeroepen.

Ook dit gesprek vol „ketterijen”, dat is blijven steken in de vragen en het zoeken en waaruit deze avond geen enkel pasklaar antwoord naar voren is gekomen, krijgt een plaats onder het goede van vandaag...

17 December

’t Was vannacht één uur toen ik van Bentveld thuiskwam. Eigenlijk een voldoende excuus om onze lezeressen en lezers van „Tijd en Taak” deze week de rest van een artikel te besparen...

’tWas dan gisteravond op Bentveld wat je noemt „vol”. Meer dan honderd jongeren waren er gekomen voor een weekend. Gehuwden en ongehuwden. Ik heb moeten spreken over „kameraadschappelijk leven”. Ik weet niet, of het goed is geweest. Misschien had het nog anders gemoeten, misschien ook juist niet. Wat doe je immers tegenover zo’n groep? Niet meer dan proberen eerlijk te zijn en ze vanuit eigen overtuiging en niet minder vanuit eigen falen iets mee te geven. Met de hoop, dat ze misschien ergens in hun leven iets zullen hebben aan datgene, waarvan je zelf de kracht en de rijkdom op bepaalde ogenblikken in je leven hebt ervaren en ook met de hoop, dat je ze misschien kunt behoeden voor dingen, waarin jezelf de juiste beslissing niet hebt genomen, toen die beslissing vóór je lag.

Dat is namelijk het eerste, waardoor het gesprek met een dergelijke groep jongeren zo iets moois is: met minder nemen ze ook geen genoegen. Ouderen, nemen soms

voor mijn gevoel bij een lezing of in een gesprek nog wel de franje, de formules, de woorden. Jongeren van dit slag gelukkig niet. Zij vragen om het leven.

Het tweede, waardoor zo’n avond waarop je het werkelijk niet gemakkelijk krijgt voor jezelf een verrijking wordt, is de ervaring, dat in deze naoorlogse wereld dit soort jongeren nog heel reëel bestaat. Jongeren, die van het leven in zijn zuiverste en diepste betekenis nog geen afstand hebben gedaan; die het nog opbrengen om eerlijk te zoeken en te vechten.

In het gesprek kwam gisteravond ook Sartre nog ter sprake. Vanmorgen, toen ik aan het gesprek van gisteravond terugdacht, dacht ik aan de figuren uit het eerste deel van Sartre’s roman „Wegen der Vrijheid”. En ook aan de groep, zoals die gisteravond vóór me zat. Voor mezelf heb ik geen betere weerlegging nodig van dit boek van Sartre dan de ogen van die jongeren van gisteravond...

J. H.

Jeugdorganisatie en politieke vraagstukken

Wat in ons vorige artikel (zie Tijd en Taak, No 10, 2 Dec. 1950, blz. 5) geschreven werd ten aanzien van de belangstelling voor sociale vragen, geldt in nog sterker mate voor alles wat samenhangt met „de politiek”. Alleen moeten we hier helaas een zekere tweeslachtigheid constateren, zeker bij de z.g. confessionele jeugdorganisaties. Vooropgesteld zij dat die tweeslachtigheid niet opzettelijk wordt gehandhaafd, maar of het daarom minder ernstig is?

De zaak is deze: in de confessionele jeugdorganisaties schrikt men veelszins er nog voor terug om openlijk over politieke vragen te spreken of te laten spreken. Dat hangt met twee overwegingen samen.

De eerste is deze: dat men ook ten opzichte van dit punt van discussie de in het vorige artikel aangestipte desintegratie handhaaft. Men vreest, dat een zich inlaten met het politieke terrein zal voeren tot een vertroebeling van wat men als allerbelangrijkste factor blijft poneren, los van dat andere levensterrein, nl. „het geestelijke”. Dat dit geestelijke, zeker ook in de bijbel en bijv. in de oudste kerkgeschiedenis, ten nauwste verweven is met het burger-zijn van een staat, wordt misschien nog wel erkend, maar nimmer als derhalve te bediscussiëren aanvaard. En als er al over gesproken wordt, dan wel zó voorzichtig en zó behoedzaam, dat men de eventueel te stellen vraag naar de concrete toepassing al tevoren heeft afgedaan als behorende tot het gebied van de persoonlijke beslissing. Men vlucht dan in redeneringen als „dat er nu niet gesproken wordt namens het bestuur of in de kwaliteit van bestuurslid”, maar dat men zuiver de eigen particuliere mening wil mededelen, doch dit wordt dan weer angstvallig gehouden buiten de kring waar men min of meer als jeugdorganisatie samen is; het wordt verwezen naar het zuiver-persoonlijke gesprek. Dit alles geeft een zekere verkramptheid te zien, waarbij de zoekende jeugdige eigenlijk niet veel wijzer wordt. Hoewel hij meestentijds de raad ontvangt om zich maar te houden aan wat „van huis uit” gewoonte is.

De tweede overweging om niet openlijk over politieke vraagstukken te spreken.

hangt samen met... de politieke instelling van de jeugdorganisatiebestuurders! In het algemeen gesproken is deze instelling nog sterk georiënteerd op de vooroorlogse situatie van het staatkundige leven van ons volk. Wanneer het een christelijke organisatie betreft, dan ontmoet men nog bijna altijd een vanzelfsprekende gelijkstelling van christelijkheid met een bepaalde christelijke politiek, die in feite neerkomt op de politieke richting van een der christelijke politieke partijen. Dat wordt zó vanzelfsprekend geacht, dat meermalen de sympathieën van hen, die zich ietwat anders oriënteren, beoordeeld worden als niet-helemaal-te-rijmen met zijn geestelijke habitus. Men wil de oprechtheid van zo iemand niet in twijfel trekken, o neen, ddt vooral niet en men wordt niet moede om dat telkens te herhalen. Maar desalniettemin vindt men het toch eigenlijk een beetje onbegrijpelijk. Wanneer bijv. één der bestuurders lid is van de P.v.d.A., dan heeft deze op allercharmantste wijze voortdurend een zekere meewarigheid te incasseren; hij wordt beschouwd als iemand die niet volstrekt helder van oordeel is; en soms zelfs wordt, natuurlijk met een minzaam lachje, er op gewezen dat hij „rood” is! Men „verdraagt” hem, waarom zou men dat niet doen; men waardeert zijn adviezen als het het z.g. „zuivere organisatiewerk” betreft; maar overigens... als „rode” moet men toch een zekere voorzichtigheid in acht nemen tegenover hem. Uit zo’n houding spreekt dan evenwel ten duidelijkste dat men dus overigens het niet-rode als vanzelfsprekend bij het christelijke behorend beschouwt, en dat niet-rode vindt men dan in de een of andere christelijke partij, die het christelijke en politieke op de volgens hen enig juiste wijze verbonden heeft.

Ik meen dat de geschetste situatie nog niet geheel to the point beschreven is, wanneer niet ook nog zou worden opgemerkt, dat in de confessionele jeugdorganisaties ook nog vaak een controverse, althans een nietzonder-meer-samengaan van het christelijke en het kerkelijke zich voordoetl Vanuit die organisaties wordt hoogstens met welwillendheid gezien naar alles wat er op