der pretentie. Een beschrijving van een sneeuwlandschap bij Amsterdam. Kan .men zich een Hollandser gedicht denken? Als vanzelf duiken er, als ik zoek naar verwantschappen verschillende beelden op: een sneeuwgezicht van Brueghel, een „stumm und verschwiegen” sneeuwlied van Eichendorff, het bekende „lied van de dwaze bijen” van Nijhoff. Dat komt, geloof ik, omdat het vers op een niveau staat, waardoor als vanzelf een boventijdelijke verwantschap ontstaat. En wat dunkt u van het slot? Met het Einde wordt zonder twijfel het einde der Tijden bedoeld, een begrip, dat zich aan het zuiver rationele denken onttrekt. Maar men behoeft zelfs geen godsdienstig mens te zijn, om er iets van zich zelf in te herkennen. Hier heeft de dichter alle roomse attributen, die daarbij aanwezig plegen te zijn, achter zich gelaten: geen af- en aanzwevende engelen, geen troon van onze-lieve-Heer, geen jubelende palmzwaaiende heiligen. Neen, alleen maar een „verzwegen, sneeuwwit neergelegen Einde”.

Schreurs heeft meer pijlen op zijn boog. In deze bundel staan een aantal verzen over dieren: zwanen, bijen, ganzen, paarden, die zo eenvoudig en tegelijk zo persoonlijk zijn, dat men ze niet kan nalaten te herlezen. Men overtuige zich zelf:

B ij e n.

Toen een tor met zwaar geronk Uit een lucht vol donderkoppen

Landde bij een bijenhonk En om onderdak zou kloppen, Stoven vinnig, vonk na vonk. Duizend darren uit hun doppen Die haar vroegen wie en wat;

Toen de tor zei dit en dat Duidend op de regendroppen en het hevig hemelnat.

Schudden zij met hete koppen: Neen, geen stoel is vrij, geen mat! Maar een bij met stuifmeelmoppen Glinsterend van arbeid, zei:

Sorry Sir er is belet.

want na millioenen poppen Ging Cleopatra daarnet Weer opnieuw in ’t kinderbed.

Of er dan niets valt af te kammen? Een behoorlijke bespreking kan daar immers niet zonder. Ik geloof van niet. Deze bundel heeft te zeer peil, dan dat ik mij zou wagen aan een kraakje. Zeker, er zijn verzen, die minder bevredigen. De dichter laat zich gemakkelijk meeslepen door zijn fantasie en komt dan tot gedichten waarvan de lengte onevenredig is met de inspiratie, en waarvan de beelden te gemakkelijk over elkaar heenlopen. Toch is de bundel te zeer een eenheid, dan dat ik zou durven zeggen, welke eruit gesnoeid zouden moeten worden en welke niet.

Schreurs heeft veel geleerd van Leopold. Het gedicht Het plantsoen is dan ook aan hem opgedragen. Maar ook Hoornik en Vasalis heeft hij gelezen. De strofe uit het vers Zwanen doet onmiddellijk denken aan het bekende Fanfarecorps van deze laatste dichteres: „En toen van de muziek, ontroerd tot tranen / de waldhoorn smeekte met gedempte keel / Zag ’k plotseling het sneeuwwit slapen van twee zwanen / in ’t donker vijverbed van het kasteel”. Zeker, het is geen grootse poëzie, die van pater Schreurs. Men hoeft deze 85 verzen maar naast de zo juist verschenen bundel Avond van Bloem te leggen (een boekje met zegge en schrijve 8 gedichten) om dat te beseffen. Schreurs heeft de vuurdoop van de twijfel, die tot de kern van het leven gaat, nog niet ondergaan. En die zal hij ook wel nooit ondervinden, aangezien hij een trouw zoon van de Moederkerk is. Maar

die twijfel hoeft men niemand aan te bevelen, en het is dan ook niet billijk hem dit te verwijten. Er moeten ook gelukkige, oprecht vrome dichters zijn; mensen, die alleen maar zingen in de ijle tonen, die men aan de taal kan ontlokken. De donkere cellostreken zijn hem vreemd, maar die kan men elders vinden. Tezamen met hen echter vormt hij een orkest waarnaar het de moeite waard is te luisteren. En de 57-jarige Schreurs is nog een uitstekend fluitist, wat wil men meer?

Ten slotte nog een algemene opmerking. Het zal de lezer, die zo nu en dan poëzie hoort of leest, misschien vreemd aandoen dat er technische bekwaamheden bij het dichterzijn aan de dag treden. Misschien heeft hij er nog nooit bij stilgestaan, omdat goede verzen de indruk maken alleen maar uit

inspiratie te zijn geschreven. En toch is de transpiratie een belangrijk element. De dichter die tevreden is met een impuls, een schets, moet nog hard werken om tot realisatie te komen. Hij moet zijn rijmen weten te smeden zó, dat het vers een homogeen werkstuk wordt, hij moet zorgen, dat zijn beelden als klinkend metaal op elkaar slaan en wijdlopigheid en geleuter onbarmhartig uitsnijden. En al doende wordt hij een vakman, die de inspiratie tot realisatie brengt. Zo’n vakman is Schreurs. Welk vers men ook leest, het is technisch verantwoord. Hij kent de taal en weet wat hij ermee doen kan. Hij waagt geen experimenten, dat ligt niet in zijn lijn. Maar nergens is hij verveiend. Altijd zijn zijn beelden fris, vol fantasie en natuurlijk. En dat is een belangrijke aantrekkelijkheid van deze bundel.

DIRK JORRITSMA

SNEEUWLANDSCHAP BIJ AMSTERDAM

Met kleine witte tranen Uit een betrokken lucht

Ving vroeg dit sneeuwen aan en Zie nu, zie nu die vlucht

Van millioenen bijen, Dat land en dat gehucht Die toegesneeuwde weien

Waar is er nog gerucht?

Zó, dunkt mij, zo verwegen. Zo toegedekt en doods. Zo sneeuwwit neergelegen

Zal ’t Einde zijn, zó groots

JACQ. SCHREURS M.S.C.