Jeugdorganisatie en vrije-tijdsbesteding

Wó,t een brutaliteit om over dit onderwerp nog iets in het midden te brengen, terwijl men in de kringen van Jeugdland vooral in het laatste jaar zich er druk mee bezig heeft gehouden. Er zijn rapporten uitgebracht door apart daartoe ingestelde commissies; er zijn congressen gehouden speciaal over het film vraagstuk. En zou er dan nu nog iets op te merken zijn dat werkelijk ter zake doet?

Ongetwijfeld zal in het volgende wel iets gezegd worden dat reeds beweerd is. Maar dat is op zich zelf niet zo erg. Veel erger is dat sommige dingen herhaaldelijk gezegd worden, maar niet opgevolgd! En dó,t is, naar ik meen, zeker ten aanzien van de vrij e-tijdsbestedingsrapporten meermalen het geval.

Zo is er allereerst de constatering van het feit, dat vrije-tijdsbesteding een ander accent ontvangt van de jeugd dan van de jeugdleiding. Deze laatste, zeker in de kringen van de jeugdorganisatie, blijft vrije tijd zien als het bijkomstige, dat wat komt bij de besteding van de tijd waarin gewerkt wordt. De hoofdnadruk ligt op het beroep, de arbeid, de betrekking en zó moet de jeugd het ook zien; de vrije tijd is dan het extraatje, waarin nieuwe kracht verzameld moet worden v00r... de arbeid. Ongetwijfeld schuilt hier veel in dat juist is. De vraag is alleen: klopt deze theoretische stelling met de practijk van de jongeren zelf? Wanneer dit niet mocht kloppen, en de jeugdleiding blijft toch vanuit deze visie de vrije-tijdsbesteding beschouwen, dan wordt er langs elkaar heengepraat en beziet de jeugd het optreden van de leiding als ringeloren en forceren. Ik meen dat inderdaad de jeugd, althans in brede kringen, de vrije tijd anders beschouwt. Men moge die beschouwing verkeerd vinden, het feit ligt er, dat de jeugd de vrije tijd beziet als dat waar men héén leeft door het werk en door de week heen. Ik laat daar, dat speciaal bij de vertechnisering en vermechanisering van de arbeid deze beschouwing wordt gestimuleerd; ook daar waar déze factoren nog niet of niet optreden in ontstellende mate, treffen we bij de jongeren die werken, in doorsnee dezelfde houding aan: de avond, de vrije Zaterdag of Zaterdagmiddag, het vrije weekeind... ddt is eigenlijk de tijd waarop de jongeren zich in hun gedachten en strevingen, wensen en verlangens richten! Mij dunkt dat we daar dan ook vanuit moeten gaan, ook al huldigt men de bovengeschetste veelszins juiste opvatting, dat het beroep, het werk, de eigenlijke levensvulling moet wezen. Want men krijgt de jeugd zeker niet tot deze opvatting door het van hen te eisen en de vrije-tijdsbesteding te beschouwen als een welkome en prettige, maar niet primair-belangrijke zaak. Voor vele jongeren is de vrije tijd juist wél het primaire. Nogeens: men moge zeggen helaas! Maar het feit is zo en het is een kwestie van methodiek en misschien ook wel van tactiek om daarbij aan te sluiten. De vrije-tijdsbesteding is dan ook geen kwestie van bezighouden, maar van levensvorming. Want in die vrije tijd lééft de jeugd en dó,é,r ontvangen wij gelegenheid om iets bij te dragen aan de vorming van de jeugd. Wanneer ik denk aan bijv. dertig jaar geleden, dan was er op de vrije avond

het gezellige spelletje dammen of sjoelbakken. Maar dó,t is wel verdwenen. Voor zover er bijv. sport beoefend wordt, is dat niet meer om de gezelligheid, maar om de sport zelf, en de hartstocht en intense toewijding is er vaak in zó’n mate aanwezig, dat men moet afremmen. Het wil mij voorkomen dat deze situatie nog té weinig wordt gezien en zeker te weinig wordt aanvaard, in elk geval te weinig in rekening wordt gebracht bij het bezien van de bedoelde vraagstelling. Het ook in de voorbije Kerstvacantie gehouden Famos-tournooi te Amsterdam kan ons, dunkt mij, heel wat leren, en bevat zeker voor de jeugdleiders zóveel elementen die de overweging waard zijn, dat het de moeite loont zó’n tournooi ook eens na te beschouwen van jeugdpsychologisch standpunt uit én met het oog op waarde en doel van de vrije-tijdsbesteding.

In dit verband zij een enkele opmerking veroorloofd over „sport en spel”. Ongetwijfeld dient de sportmaniakkerij te worden tegen gegaan, in het belang van de jeugd zelf. Maar is de visie op sport als spel niet voorshands een dnder uiterste? Ik bedoel: practisch? Men kan er een beschouwing over leveren, die volkomen juist is, de vraag is evenwel, of die beschouwing toepasselijk is op de jeugdmentaliteit ten aanzien van de sport. De jeugd lééft in en op de sport; maar sla maar eens de reacties gaande bij de jeugdige toeschouwers; men

bezie hun gezichten; men kijke naar hun bewegingen en... men heeft voor ogen de feitelijkheid van een sterk gepassioneerd deelhebben en deelnemen aan wat er op het sportterrein voorvalt. Natuurlijk handhaven wij, theoretisch, de opvatting van de sport als spel. Maar dan niet in de zin van tijdverdrijf, bezighouden, doch zeer zeker als zinvol en enthousiasmerend en levensvormend spel. En die aan de huidige sportbeoefening noodzakelijk-inhaerente elementen moeten niet worden weggeschoven, doch ook door de jeugdleiders en -leidsters der jeugdorganisaties volkomen ernstig genomen worden.

Wanneer men nu vanuit een of andere jeugdorganisatie opmerkt, dat de jeugd, die zó tegenover de vrije-tijdsbesteding staat, minder aangetroffen wordt binnen de kringen dier organisaties, dan moge ik vragen: is het wellicht factisch-juist om te zeggen „steeds minder aangetroffen wordt”? M.a.w. dat mede vanwege het feit dat bedoelde opvatting omtrent vrije-tijdsbesteding té weinig in rekening wordt gebracht, de thans in gang zijnde vermindering van ledental is te constateren? En dat derhalve daarom de werfkracht van sommige jeugdorganisaties weinig effectief is, omdat die vrije-tijdsbesteding niet genoeg wordt bekeken van het gezichtspunt en de feitelijke houding van de jeugd uit? Dan kdn men vanzelfsprekend het eigen standpunt handhaven, maar slechts op straffe van versmalling van het grondvlak der jeugdorganisatie en verkleining en inperking van de invloed op de jeugd. Ook hier geldt, dat al te vaak een principe wordt vastgehouden en men de jeugd verliest. En een principe is een schoon ding, maar de levende jeugd is toch nog schoner om te winnen en te vormen!

A. A. W.

Tweederangs-vraagstukken ?

Het is een eerlijk stuk, dat onze redactiesecretaris in het nummer van 20 Januari schrijft over „De harde feiten en onze houding”. Een stuk, waaraan je voelt, dat er een lange worsteling is voorafgegaan voordat het tot schrijven kwam; en waarin openhartig gezegd wordt wat weinigen in ons land durven zeggen: dat het voorlopig nu in de eerste plaats gaat om de herbewapening, sedert ffisenhower in Den Haag was, en niet om huisvesting, kolen, belasting en kleuterscholen. Die eerlijkheid doet een naderende beslissing voelen. Het is goed, dat men zich nu maar eens uitspreekt en niet langer fluistert vanwege zijn socialistische of christeiijke aarzelingen. Dat is goed. Maar ook verbijsterend. Vooral omdat er gesproken wordt over al die sociale problemen als „tweederangsvraagstukken”. En nu ga ik niet Bomhoff’s artikel bestrijden. Want het is een uiting, die de gehele houding en toestand van de Partij van de Arbeid, wil men: van de West-Europese socialistische partijen, kenmerkt. Meer en meer worden sociale problemen bij socialisten tweederangsvraagstukken. Zóver kan de vermilitarisering van het Westen ons brengen!

Meer en meer laat de P.v.d.A. zich meetrekken in de zuiging, die er uitgaat van de door Amerika gestelde eis tot herbewapening. Een eis, die wellicht voorwaarde is voor het behoud van de Marhall-hulp en voor het verkrijgen van militaire bijstand, wanneer het ijzeren gordijn omhoog gaat. De kracht van deze zuiging brengt een socialistische partij, die er zich niet tegen verzet, echter in een bedenkelijke toestand en verhouding.

Ik zeg dit niet in de eerste plaats vanuit mijn christelijk standpunt. De verhouding christen—Partij van de Arbeid is in ons land in de

vijf na-oorlogse jaren gezond geworden. De Partij heeft als doorbraak-partij onze genegenheid en heeft recht op onze medewerking. Ten aanzien van het scheppen van een mogelijkheid voor christenen om lid te zijn van een socialistische partij heeft onze partij, meen ik, in deze jaren het maximum gepresteerd. Die „Doorbraak” is een van de zeer weinige verheugende verschijnselen na de oorlog, die gebleven zijn. In getal niet groot, maar in betekenis belangrijk. Hier is de plaats, waar socialisten van elke kleur samen kunnen werken en invloed uitoefenen. Hier is een mogelijkheid tot toenadering van christenen en socialisten. Vooruitstrevende christenen behoeven niet langer dakloos te zijn en onkerkelijke socialisten verliezen een reden tot wantrouwen in de kerk. Er is in ons land iets gedaan voor de gezondmaking van de politieke verhoudingen; wie de toestanden voor de oorlog kende en er onder leed, zal zich met mij daarover diep verheugen. Al zijn er „klimaatverschillen” in de partij, toch kan ik er als christen nog altijd gelukkig mee zijn.

Ik schrijf hier ook niet vanuit mijn antimilitaristisch standpunt. Men mag van een politieke partij niet alles vragen. Men mag van haar niet vragen, dat u het in Mle opzichten met haar eens moet kunnen zijn voordat ge meedoet. Dan zou er voor de meesten geen partij te vinden zijn. Wij moeten onderscheiden tussen het wezenlijke en het nletwezenlijke in het streven van de partij. En dan mogen we slechts van haar vragen, dat zij in de wezenlijke doelstellingen uitdrukt, wat wij willen en wat wij nodig achten. Voor een socialistische partij nu acht ik wezenlijk haar sociaal-economische politiek, haar strijd voor radicale hervorming van de samenleving,