Monoloog van een dichter

Misschien heeft het nut, wil men „de” dichter begrijpen, eens naar „’n” dichter te luisteren. Hij zei het volgende:

„Mijn vroegste herinnering in verband met dichten, gaat terug naar de tweede en derde klas van de lagere school. Als ik toen na twaaif of vier naar huis liep, dan had ik een wonderlijk plezier in het half-zingen, half-hardop-spreken van zinnen die een mooie klank hadden. Deze zinnen bezaten meestal geen betekenis, en zij werden geformuleerd in een taal die niet bestaat. Mijn oudere broertjes kregen Frans en Duits. Wat ik daar soms van opving, had zeker invloed, maar ook vreemde woorden die ik volwassenen hoorde zeggen, konden mij boeien. Een van mijn oudste „gedichten” uit die tijd luidde: „Ovomaltine und die Lupine reuchen beiten ebenso fein!” Toenmaals had ik mij liever laten onthoofden, dan dat ik zo’n zin aan iemand had toevertrouwd. Ik deed niet de minste moeite die fragmenten te bewaren, ik beleefde er slechts mijn momenteel plezier aan, verder niets.

Later kwam ik op een kostschool terecht; ik was toen ongeveer negen jaar. Daar droomde ik zeer veel, zodat men mij een „soes” noemde. Mijn dromen waren vaag, en nu kan ik er geen enkele meer voor mij halen. Wonderlijk was het grote vertrouwen, dat veel „medegevangenen” mij gaven. Zij deden dat vooral als zij er beroerd aan

toe waren. Daarna scholden zij mij dan uit, wel wetend dat ik hun geheim nooit verraden zou. Nu begrijp ik, dat het verzen soms net zo gaat...

Toen ik zestien was, las ik alles wat ik te pakken kon krijgen. De helft begreep ik niet, maar ik voelde het feilloos aan als ’t mij boeide; maar ook liet ik veel van het gelezene langs mij heengaan.

In de derde en vierde klas van het gymnasium heb ik een leraar Nederlands gehad die mij de schoonheid, en vooral de zin van het dichterschap voor altijd heeft bij gebracht. Velen mochten hem niet. Ik mocht hem graag, en hij mij ook. Vriendschap is er tussen ons nooit geweest. Nu weet ik, dat hij steeds een bijzondere zorg voor mij heeft gehad (het was op een internaat), maar hij wist niets meer van mij, dan m’n grote belangstelling voor alles wat met kunst en schoonheid in verband stond. De lessen van latere leraren gingen langs mij heen, als een verplichte plaag. Zij konden niet lezen, d.w.z. uit hun lezen bleef mij alleen een irritante, nare klank bij. En dat laatste lag niet aan hun stem...

In de oorlog schreef ik dagboeken vol, en ik verscheurde ze trouw, uit angst dat iemand er in zou lezen. Na de oorlog kwamen de mij-plots-te-binnen-vallende zinnen terug, vooral als ik alleen liep te wandelen of fietste. Het schrijven en bewerken van hoorspelen, gaf mij tijdens de opnamen in de studio’s daarna het gevoel van gehangen te worden. Ik hield er mee op. Nu pas zie ik in, dat ik mij van dergelijke argumenten niets heb aan te trekken. Als ik iets uit handen geef dan gééf ik het ook, d.w.z. dan is het niet meer van mij.

En daarin ligt naar mijn mening de taak van iedere schrijver: het geven. Hij heeft het beste van zichzelf te geven aan anderen, zonder te kijken wat zij er mee doen. Deze overtuiging bracht mij er toe, mijn eerste toneelspel uit te geven, zonder voor de opvoeringen auteursrechten te willen vragen. In de twee jaar dat het „uit” is, werd ’t omstreeks Kerstmis op allerlei plaatsen in Holland gespeeld. Kennissen zeiden mij: „Het is stom, een stuk dat gespeeld wordt, vrij van rechten te geven.” Maar ik kon mij er niet mee verzoenen, geld aan te nemen voor werk dat ik als het ware cadeau had gekregen. Met alles wat

ik schrijf, ben ik in gedachten lang bezig; het schrijven zélf gaat in sommige gevallen vlot en makkelijk, in andere gevallen is het een moeizaam schrappen en wijzigen. Soms heeft een gedicht jaren nodig, om eindelijk zijn goede vorm te krijgen; soms gaat het direct. Maar de concentratie die het vraagt „vreet” werkelijk energie, evenals het ongeboren of pas-geboren kind leeft van de moeder.

Twee jaar geleden, op een reis door Frankrijk, in Bourgondië en langs de Zuidkust, begon ik de regels die mij te binnen vielen, op te -schrijven. Het werd een steeds weer overtypen, om de uitwerking te zien na de aangebrachte wijziging. Papier na papier schreef of typte ik vol. Uiteindelijk gaf mij het idee, dat ik „’t had” voldoening. Bij later herzien, ontdekte ik, hoe ontzettend moeilijk in dit geval zelfcritiek is.'De waarheid van ~schrijven is schrappen” voel je aan den lijve. Het is een operatie, waarbij het mes letterlijk in je eigen wezen moet worden gezet. Mij zijn die zinnen persooniijk zo dierbaar, dat ik er niet nuchter en objectief tegenover kan staan. Maar hoe méér ik schrap, hoe dichter ik de kern van wat ik te zeggen heb, nader. Soms kom ik tot een pijnlijke ontdekking, dat van de dertig verzen slechts ’n gedeelte van één daarvan, zin voor anderen kan hebben en de moeite waard is.

Daar in Frankrijk heb ik anderhalve maand geleefd in een soort „vers-dronkenschap”. Eerst een jaar daarna kreeg ik langzaam mijn nuchtere kijk enigszins terug. Ik geloof dat ik critischer werd wat mijzelf aangaat.

Voor het schrijven bestaat geen vaste regel. Het gaat op de meest onverwachte momenten. Wèl erger ik mij dikwijls aan mijn eigen egocentrische gedachten, die vooral opkomen als ik wil luisteren naar vrienden die voorlezen uit hun werk. Dan is er iets in mij, dat alle zeilen bij zet en zélf creatief aan de slag gaat. Toch luister ik dan zo nauwlettend mogelijk, en ga daarna in een soort twee-eenheid naar huis!

Ook reactie kan veel doen. Het lezen van irritant slecht werk, en evenzo van buitengewoon mooi werk, prikkelt beide m’n eigen creativiteit.

Dikwijls onderken ik tijdens het noteren van een zin al de invloed op de zeggingswijze of gedachte-ontwikkeling, welke uit-

EEN OUDE MOP

Beste Ruitenberg,

Het slot van de mop is zo: toen de dominee er helemaal niet meer uit kon komen, nadat de kraan gehaaid had enzovoort, verontschuldigde hij zich tegenover zijn gemeente door te zeggen: „Ach vrienden, neemt mij niet kwalijk. Ik zeg het wel goed, maar ik bedoel het verkeerd”.

Overigens een oude dominees-mop, zeg! Onderschat de T. en T.-lezers niet op het stuk van gijn. Er zitten Amsterdammers onder! Beste groet,

De Wijs. Beste De Wijs,

Ik heb al vaker laten doorschemeren, dat ik een gezegend slecht geheugen heb. Daarom zijn vele dingen vaak zo verrassend nieuw voor mij.

Maar in dit geval werkte mijn geheugen goed: ik wist natuurlijk wel, dat het een oude domineesmop was. Ik had hem op een ringvergadering gehoord.

Nochtans: het voorval is woordelijk juist weergegeven. Toen ik aan die passage in de preek kwam, ging er een rood lichtje branden. Ergens uit mijn onderbewustzijn kwam het signaal: pas nu op, met die zin is er wat. En omdat ik op ging passen, ging het verkeerd. Toen gebeurde, wat ik beschreef. Dit niet ter verdediging, maar ter verklaring.

En verder: als ik niet meer mag schrijven, wat een ander ook al eens gezegd heeft, schei ik er subiet mee uit.

Met beste groeten, L.H. R.

Aflossing

De gang zit er nog steeds in. Wekelijks kan een, soms niet onaanzienlijke winst worden genoteerd, dank zij de vele abonné’s, die gehoor gaven aan de oproep van prof. Banning.

Helaas slinkt het aantal medewerkers langzamerhand.

Begrijpelijk overigens. Want, hoewel tal van onze medewerkers hun steentje hebben bijgedragen en . . . zelfs meer dan dat, hun familie- en kennissenkring is beperkt. Op een gegeven ogenblik zijn zij uitgewerkt.

Wij hebben echter nog zoveel trouwe lezers en lezeressen, die nog geen enkele poging tot het winnen van een nieuwe abonné hebben ondernomen. Laten zij de openvallende plaatsen innemen! Anderen gingen U voor. Om de ons gestelde taak echter te volbrengen was hun aantal te klein. Voltooit U waaraan zij zijn begonnen.

Op Uw verzoek stuurt de administratie U gaarne gedurende enige tijd wekelijks een aantal extra-nummers en wat propagandageschriftjes. Werft abonné’s!