Onvolledig dagboek

2 Februari Ik las ze in „Kirche und Masse”. Drie stukjes over drie mensen. Ergens in de Oostzone. Allereerst: de studente. Tijdens een vrij langdurig verblijf in een ziekenhuis had zij door bezoeken van mede-studenten het Evangelie leren kennen. Deze bood- schap had in haar leven weerklank gevonden en zij was toegetreden tot de kerK. Op zekere dag ontving zij de mededeling, dat zij er niet op behoefde te rekenen ooit examen te zullen mogen doen, indien zij geen lid werd van de (communistische) partij. Daarmee kwam zij in de situatie, waarin honderden mensen in het Oosten komen of reeds lang zijn gekomen. De situatie, waarin men voor de keus staat om öf aan den lijve de vervolging en de terreur Tervaren öf _ met len krampachtige poging om innerlijk een zuivere houding te bewaren – zich uiterlijk te voegen naar de gestelde eisen. In veel gevallen kiest men, murw gemaakt door de geraffineerde metAodes, voor het laatste. Daarmee – en dat is de grote angst van hen, die ginds geestelijke leiding moeten geven – wordt men gedwongen permanent van de leugen televen

onze studente trad, bewust van de leugen, toe tot de S.E.D. Tegelijk ging zij naar de studenten-predikant en zei tegen hem: „Nu kan ik niet meer deelnemen aan het leven der gemeente, want ik lieg immers voortdurend.” De predikant wees haar er op dat zij juist nu de troost van Gods woord nodig had en daarom niet weg mocht blijven

Op zekere dag verklaarde zij: „Ik houd het niet laneer uit Ik kan in deze leugen niet langer leven ” Rustig en met een ge- Zei TnZnerme SSchap bedanttelu als lid der partij. Bij het „afscheidsgesprek” in het partijgebouw probeerden zes partij-

functionarissen haar tot andere gedachten te brengen. „Bedenk toch”, werd haar gezegd, „wat er van u terecht zal komen. U bent immers voor uw studie helemaal afhankelijk van onze steun

Zij antwoordde: „Omdat ik bang was voor me zelf en mijn eigen toekomst, ben ik bij jullie gekomen. Omdat God me vrij gemaakt heeft van mij zelf, ga ik nu uit de partij weg.

Verbaasd zwegen die partijfunctionarissen Kort daarop zei een ander. „Wat u zo kort voor het examen hebt gedaan, is buitengewoon flink. Mensen zoals u kunnen we gebruiken. De andere lammelingen en meelopers schudden we vandaag of morgen heus wel van ons Zou u alsnog niet kunnen besluiten om Marxiste te worden. Toen het examen kwam, verklaarden zij, in wier handen de beslissing lag. „Deze vrouw moeten wij toelaten. Zij heeft blijk gegeven van een zeldzame vastheid van karakter toen zij de moed had zo kort voor het examen uit de partij te treden” Zij slaagde voor haar examen

Het tweede stukje. Op de avond van de 15e October, de dag van de „vrije” verkiezingen in de Oostzóne, komen twee vrouwelijke partij-functionarissen bij een jonge vrouw. Het sluitingsuur der stembureaux is bijna aangebroken en men heeft ontdekt, dat zij nog niet gestemd heeft. „Waarom gaat u niet naar het stembureau?” wordt haar gevraagd. „De stemming is immers vrij en ik kan dus toch doen wat ik wil”, is het antwoord. „U begrijpt het woord vrijheid helemaal verkeerd”, krijgt zij dan te horen. „U mag u vandaag vrij en openlijk voor de vrede verklaren.” Dan laat zij zich ontvallen: „Wat is hier dan van die vrijheid te tien? Het hele volk leeft hier toeh In angst? Er heerst hier toch een algemene terreur.'* Onbewogen hoort de ander dat

aan en probeert met de honderd maal gehoorde en honderd maal herhaalde „dialectische” argumenten deze bittere woorden te weerleggen. Eindelijk wendt de jonge vrouw zich tot de tweede vertegenwoordigster van de partij en vraagt: „En wat is uw mening. Leven alle mensen hier niet in de angst?” Het duurt even, voordat het ontwijkende en bijna verontschuldigende antwoord komt: „Ik ben partij-functionaris.”

Zonder resultaat gaat men uiteen. Als de twee partij-leden ongeveer dertig meter weg zijn, roept de jonge vrouw hen terug... „En wat gaat u nu over mij rapporteren?” vraagt ze. „Wij geven niemand aan”, antwoordt de eerste. „Nu ja, maar men zal u toch vragen wat ik gezegd heb.” Even heerst er zwijgen. Dan zegt dezelfde communiste: „Ik zal zeggen, dat u van mening was, dat u niet verplicht was om te gaan stemmen.” „Meer zidt u niet zeggen?” „Meer niet.” Op heel andere toon zegt dan de tweede communiste: „Ik heb een dringend verzoek. Wees alstublieft tegenover andere partij-functionarissen niet zo openhartig als tegenover ons. Wij geven u immers niet aan.” Waarop de eerste: „Ja alstublieft, weest u niet zo openhartig als tegen ons. Bij anderen zou het ongetwijfeld heel slecht voor u aflopen”

Het derde stukje. Kort na de beruchte 15de October zitten een aantal predikanten en studenten, die tot de Bekennende Kirche behoren, bij elkaar. De stemming is somber. Ondanks alle preken heeft men de gemeenteleden niet uit hun angst weten te bevrijden. Dan staat een van hen op en zegt: „Broeders, ik houd het niet meer uit. Ik ben ook openlijk gaan stemmen en heb lichtvaardig meegehuicheld.” Acht dagen later houdt hij zijn eerste kerkdienst. Voor de dienst begint, zegt hij tot de verbaasde gemeente: „Voor ik nu ga zeggen: In de Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes, moet ik openlijk voor u allen mijn openlijke zonde belijden, dat ik op 15 October heb gehuicheld en ontrouw ben geweest aan het Evangelie ”

Beter dan de beste abstracte beschouwingen geven zulke persoonlijke ervaringen een beeld van de druk en het lijden, die duizenden mensen ginds ondergaan. Maar ook: beter dan de meest gloedvolle propaganda-redevoeringen laten zij zien, hoe ook ginds de strijd om het behoud van een

DE HARDE FEITEN

EN EEUWIGE WAARHEDEN

Na de reactie van ds H. J. de Wijs op het artikel van onze redacteur „De harde feiten en onze houding” in T. en T. van 20 Januari, waag ik het toch nog op het aangeroerde onderwerp terug te komen.

Na opsomming van een aantal bezwaren tegen de herbewapening, die hoewel ernstig, volgens Bomhoff echter geen van alle doorslaand kunnen zijn, heb ik in het artikel met ernst gezocht naar het zwaarwegende argument voor bewapening. Na gewezen te hebben op de dreiging van een demonie van het geweld, meent B. dat in

een bepaalde situatie we de opdracht kunnen krijgen deze demonie te lijf te gaan. Hiermede moet men wel van harte instemmen! Maar h0e...? Dit blijkt te zijn de herbewapening, met een flauwe hoop, dat onze bedoelingen, die niet agressief of imperialistisch zijn (durven wij dat eigenlijk nog wel in volle bewustheid van de gehele Westerse wereld te zeggen?) ons zullen behoeden voor de demonie van het militaire geweld, waar onze tegenstanders zozeer aan lijden.

Geen wonder dat de vraag of we hierin zullen slagen, ook voor B. een onzekerheid inhoudt, die we God moeten overlaten. Ook al moeten we ten slotte alles aan God overlaten, in dit geval mag de mens, die in z’n angst en ongeduld hoopt de duivel met Beëlzebub te kunnen uitbannen, geen enkele verwachting stellen en kan hij slechts om bekering bidden!

Wordt verder niet de kleine hoop, dat we ons dan toch in Rusland vergist hebben en dat het geen agressieve plannen heeft, waarover B. schrijft, niet juist door de militaire reactie van het Westen, van alle eventuele levensvatbaarheid ontdaan? Is het niet de noodlottige wisselwerking van

onze woorden en daden die sinds eeuwen de verhouding tussen West en ten nadele beïnvloed hebben en die nu tot een bewapeningswedloop leiden.

Ten slotte stelt B. het alternatief bewapening of ten ondergaan als roemloze slachtoffers en onze kinderen laten opgroeien onder sikkel en hamer. De vraag of de geest van sikkel en hamer onze jeugd geheel zou kunnen aantasten, is vooral een kwestie van levenskracht van onze Westerse democratie. Dat deze levenskracht aangetast wordt, ook door Westers militarisme met de beste bedoelingen aanvaard, staat voor mij vast.

Wat roemloze slachtoffers betreft, kan men zich afvragen welke slachtoffers van de Duitse bezetting het meest naam gemaakt hebben. De namelozen die sneuvelden in de Meidagen van ’4O of enkelen van de helden die in een actief ondergronds verzet zonder militair geweld hun leven prijsgaven voor een zelfstandig volksbestaan? Het antwoord is niet moeilijk!

Dit laatste brengt ons op het andere perspectief dan militaire verdediging, de remedie waar B. naar vraagt. Is het nog nodig te zeggen dat dit geenszins een hou-