DIONYZOS

Dat eeuwige contrast tussen burger en bohémien meen ik te hebben opgelost. Vroeger al in feite, nu geheel definitief. Ik heb de verkeerde zijde gekozen: die van de burger. De bohémien in me is er niet meer, over zijn nog slechts wat herinneringen aan zijn dwaasheden: de foto die nu weer veilig in m’n bureau ligt, en 4jt verhaal, uit de tijd dat ik voor Dionyzos speelde.

Ik was juist in conferentie met een vakgenoot, ir Visser, de directeur van de „Alcohol Works”, toen die foto, die daar de hemel-weet-hoe-lang dubbelgevouwen onder de rand had gezeten, uit m’n la viel. Visser, een bescheiden, zeer respectabele kerel, pakte hem voorzichtig beet. Onwillekeurig nam ik dezelfde houding aan, en greep er naar alsof het ’n kostbaar ding was.

Ik keek en schrok. Ikke: vijf-en-dertig jaar geleden. Een blaag met een strohoed tussen congruente blagen met bolhoeden en twee dames met wagenwiel-hoeden: de assistenten van „Le Laboratoire des Vins et Alcools”, geleid door de man met baard voorop: prof. Marin.

Hoewel het stel er door de misleidende klederdracht anno 1900 zeer deftig uitziet, moet ik u mededelen, dat het eigenlijk ’n vrijgevochten bende was.

Ik zal geregeld vertellen, dat is prettiger. Toen ik na het behalen van een graad, met strohoed, hoge boord en twee-en-’nhalve-cents-sigaar liep te wachten op het geluk, kreeg ik antwoord op een halfvergeten sollicitatie. Frankrijk! Ik hals-overkop er heen. Na de treinreis bleek dat ik nog ver van het laboratorium was; dQ enige verbinding met het gehucht waar het was gevestigd bestond uit een muilezel die een soort veredelde kruiwagen trok, als hij ten minste zin had. Het was elf uur.

Gaar als een stoofpeer stond ik om half een bij het lab, dat leeg bleek. Ik struikelde aan de voet van een proefveld eigenlijk een proefwijnberg over een soort tuinman, die met een Panama over de neus lag te pitten. Ik jodelde, hij schrok wakker, riep „Le robinet” en terwijl ik nog liep na te denken of hij een roodborstje bedoelde

of dat meisje uit „De kleine Johannes», holde hij naar het lab, waar hij de kraan boven een lekkende bak dichtdraaide. Hij was de professor zelf; terwijl hij zich voorstelde, liep er een wekker af en er kwam leven in de distilleerderij. En wat voor leven!

Terugdenkend aan die tijd, lijkt het me alsol sneller, heviger en mooier was. Ik moet als een uitgelaten gek geweest zijn. Hard werken maar de onderwerpen voor proefschriften voor het grijpen. Die gistingsbacteriën en enzymen waren nog lang niet uitgepluisd, en de geleerden wisten er minder van dan nu de jongens van m’n contróle-laboratorium.

De omgeving was... een heldere droom, die je nog wel eens terugvindt op een miniatuur uit een dertiende-eeuws getijdenhoek; alsof de middagstilte is gevangen in het blauw en goud en simpele lijntjes. Met jeugdige oppervlakkigheid had ik me in een moeilijk onderwerp vastgebeten, en zonder hulp van de anderen, die ik trouwens ook hielp, was er niets van gekomen, We vormden een ploeg handige jongens. We deden alles zelf, behalve het schrobben van de vloer. Door een soort arbeidsverdeling slaagden we er in, tijd te vinden voor het oplossen van vele raadsels, die tijdens het werk opdoken.

We werkten als bezetenen, en er waren drie maanden om toen we er ineens aan dachten, dat het volgende week feest zou zijn: de wijnoogst. De dag voor het feest prutsten we een soort uitrusting in elkaar, voor de onvermijdelijke optocht. We daalden de helling af in een aureool van glanzend stof. We werden zo grijs als de muilezel, waarop een van de dames zat, en we niesden en proesten om de haverklap. We waren lacherig, het leek alsof de wijn in de atmosfeer zweefde.

De prof had hoewel hij natuurlijk tot de notLelen behoorde -- het vertikt om in het voorste rijtuig bij de kachelpijpen en hoge boorden plaats te nemen. Hij liep voorop, met een vogelkooi aan een stok. Wij allen waren gekleed in de nog overgeschoten pakjes van de costumier uit het

dichtstbijzijnde stadje, en aangezien de man hoogconjunctuur beleefde, zagen wij er in de overschotjes uit als een collectief boven z’n theewater geraakte roversbende. O, het land in de verte, een blauwe sluier met lichte kleurvlekken! Sinds ik uitkeek boven de dwaas dansende hoeden en petten naar het waas van warmte, dat om de wijnbergen aan de andere kant van het dal golfde, ben ik jaloers op de schilders, die deze vreugde kunnen vasthouden, al gaat ook het moment van stilte, die om me heen was toen ik de rest vergat, verloren.

Ik dook weer in de herrie. We beenden lawaaiig naar het dorpsplein, om zo mogelijk in de volte een poging te doen om de stoet te formeren.

Er bleek een kleinigheid te mankeren. De apothekersknecht, die op de eerste en grootste praalwagen zou zitten als Dionyzos, was akelig. Als-ie nu nog ken was geweest... dat paste ten minste bij zijn rol. Leiden was echter met lang Voordat ik de tijd had er over m te denken, werd ik meegesleept, m n colbert werd verwisseld voor een tijgerhuid, en ik werd de wankele stellage oPgeduwd.

Het dient gezegd, dat ik de tocht bijna even nuchter eindigde als ik m begon, hoewel er voor een aardige fles was zorggedragen, De man van het dorp, nu Silenos, knikie me toe, en hief z n glas. Dat deed ik ook maar.

Hoe het kwam weet ik niet, maar alles en iedereen raakte in een roes. Ik hoefde slechts het glas te heffen, of overal klonk gejuich, en als ik dronk, dronk iedereen mee met het gevolg dat zij nuchter bleven, en ik bang werd, dat ik van de wagen zou vallen. Voor me danste de dwaze cavalcade van mensen, dieren, wagens en druivetrossen, klonk het getrommel op dikbuikige vaatjes en het rinkelen van glazen. De zon scheen tussen slieren stof op de gebruinde gezichten van de meisjes op de wagen voor me, die dansten, dat hun kleren tot een zwierende kleurenwemeling werden.

Alles ging goed tot de terugkeer op het pleintje, na een uur, een half uur of een halve dag dat weet ik niet. Ik viel van de stellage, werd opgevangen door een stel handige knapen, met het gezicht vlak bij een van de aardigste meisjes van het dorp. Dat was tenminste toen en nu m’n mening.

M’n vrouw is Frangaise, weet u. Terwijl ik

De tijd dringt

Geachte Heer J. G. B.

Uio stukje in „Tijd en Taak” van 20 Januari las ik met schrik en ik vroeg me af hoe ver de angst en het ongeloof nog om zich heen zullen grijpen.

U schrijft 0.a.: „Als iemand nog een uitweg weet om aan deze noodzaak te ontkomen, laat hij het dan snel zeggen: de tijd dringt.” Op deze noodkreet vnl ik proberen een antwoord te geven, ofschoon ik overtuigd ben, dat u mij een „dwaze idealist” en onreëel zult vinden.

„Er is maar één weg en dat is Christus”. Op eigen kracht kunnen wij niets. Onze denkfout is dat wij de wereld moeten behouden, dat het van ons afhangt. In zekere zin is dat waar, maar dan met Christus. Er is een kracht, die de wereld kan behouden

en dat is de kracht van God. En als Hij in Zijn grote Liefde dit zal doen is het Genade, want verdiend hebben we het niet. God zond ons Christus als voorbeeld hoe we moeten leven en wat hebben we er van terecht gebracht? Ons leven moet zijn „Dienende Liefde”. Is het zo?! Maar Christus was niet reëel, zullen velen zeggen. Maar door Zijn grote geloof is Zijn kracht nog steeds een reële kracht in ons leven. Maar wij stellen ons er niet voor open, we luisteren niet naar Hem, want denken dat het van ons afhangt.

Als wij ons Christenen willen noemen hebben wij de weg te gaan, die Hij ons wijst en moeten de uitslag aan God overlaten. Niet zoals u zegt, met de wapenen in onze handen, maar in „dienende Liefd e”. Dan moeten we wel eens een sprong in het duister doen, maar uit persoonlijke ervaring weet ik, dat Christus ons ook dan niet loslaat.

’k Weet niet of ik altijd de kracht van het geloof in mijn leven zal kunnen toelaten, maar zo niet, dan hoop ik dat ik nooit een ander de schuld zal geven van de moeilijk-

heden waarin ik dan zal komen, omdat ik weet dat ik dan zelf gewogen en te licht bevonden ben.

Ik ben moeder van 4 kinderen, waarvan 2 zonen. Groot is mijn zorg om wat hun dreigt. Ik bid God dat mijn geloof zo groot mag zijn dat zij geen moord zullen begaan, want erger dan hun dood, lijkt mij hun leven met het bloed van andere kinderen aan hun handen.

Ik wil eindigen met wat onze jongste zoon zei, toen hij 4 jaar was. Wij hadden bericht gekregen, dat mijn pleegzoon was omgekomen. Hij was door de Japanners naar Siam gebracht en bij werkzaamheden aan de spoorweg omgekom,en. Verwonderd keek onze jongste naar onze tranen. Opeens zei hij:

„Waarom huilen jullie nou. Dick is toch bij God. Hij is erg moe en God is zo heel sterk, die kan hem best dragen en als hij uitgerust is komt hij weer terug.”

’k Hoop toch dat ik u iets heb gegeven. Geloof me, angst is een slechte raadgever. U veel geloof en vertrouwen toewensend,

C. V. B. G.