DE JAARVERGADERING

Waar kan ik in hemelsnaam een statistiek vinden, die uitmaakt, hoeveel procent van de bevolking, gerangschikt naar leeftijd en sociaal milieu, plezier heeft in vergaderen? Waarom heeft men dat nog niet uitgezócht? Sinds de verschijning van het Kingsley-rapport, waarbij de meest intieme gevoelens van het huwelijksleven in hanteerbare statistieken zijn gebracht, heb ik een diep vertrouwen in de sociologie! En nu vraag ik: wie geeft mij, arme scribent, een rapport over de gevoelens en motieven, die mensen hebben, wanneer zij naar vergaderingen gaan. Naar leeftijd en geslacht, naar afkomst en naar sociaal milieu, naar psychologisch type en naar kleur van de ogen... Ach, zulk een statistiek is er nog niet. En nu tast ik in het duister. Nu weet ik niet, hoeveel mensen in Nederland hoevaak in hun leven naar wat voor soort vergaderingen gaan. En nu kan ik dat niet vergelijken met de jaarvergadering, die wij Zondag hadden van de Arbeidersgemeenschap van Woodbrookers te Bentveld.

Bentveld is een begrip, een program. Een oproep. Zonder Bentveld geen „Tijd en Taak”, geen plek, waar men waarachtig zonder vrees en zonder dressuur spreken kan. Zonder Bentveld, zo mogen wij wel zeggen, geen „doorbraak”, zowel in politieke als in breder, geestelijke zin.

Ik overdrijf niet. Ik ben critisch genoeg om alle zwakheden van Bentveld te zien. Ik weet óók, dat Bentveld niet zo-maar uit de lucht is komen vallen en resultaat is van werk, dat teruggaat op Barchem, op Wood • brooke. En dat zonder de onderstroom van evangelisch humanisme dit alles in Nederland onmogelijk was geweest. Ik weet het. Maar dat doet niets af aan het feit, dat zonder die merkwaardige openheid, die jarenlang volgehouden training in spreken, samen-spreken in een doordringende vrijheid, deze gedachte, deze stroming géén vorm had kunnen krijgen.

Goed, zo kwamen dan, gelijk steeds, nu al meer dan dertig jaar lang, wanneer wij de oorlogsjaren meetellen. Zondag in de middag leden te zamen om met het bestuur van gedachte te wisselen over de stand en de gang van zaken.

Nu vraag ik: welke andere vereniging in Nederland, zonder afdelingen, met leden over het hele land verspreid, ziet kans om bijna 20% van al haar leden op een Zondagmiddag bijeen te krijgen? Er zijn than.s 450 leden in totaal. Er waren er 83 naar Bentveld gekomen.

Dit is dus duidelijk: van propaganda om het ledental te verhogen, is geen sprake geweest. Karakteristiek is dus, dat de A.G. wel hard werkt aan de opvoedingstaak van het volk, maar dat zij weigert massa’s leden te werven. Het is trouwens niet eenvoudig, om lid van de A.G. te worden. Men moet drie maal een weekeinde-cursus gevolgd hebben, en dan wordt men uitgenodigd. Men kan er over twisten, of drie maal niet erg veel is en dat zij grif toegegeven

—, maar een feit is, dat hierdoor alleen zij, die de methode van samenzijn, de „sfeer”, de gewoonten kennen en er een affiniteit mee voelen, lid kunnen worden. De woorden van het program, van de doelstelling zijn niet de beslissende punten alleen. Beseft men wel, wat dit in Nederland betekent?

Er zijn, zo bleek uit het jaarverslag, in totaal 1500 personen op cursussen en weekends in Bentveld geweest. Voeg daarbij degenen, die in Kortehemmen in Barchem en in Oisterwijk samenkwamen in A.G.-ver band, dan komen wij tot een totaal van 2000 mensen, die in 1950 er de moeite en de kosten voor over hadden, om aan het A.G.- werk deel te nemen.

Dat is niet minder dan in de afgelopen jaren sinds de bevrijding. Maar het is toch ook niet veel.

Uit de statistiek van de bezoeken blijkt verder, dat de cursussen voor speciale beroepsgroepen beter bezocht werden dan de algemene cursussen. Die van artsen, sociale werkers, mensen uit het bedrijfsleven, verpleegsters (in Kortehemmen) mochten zich in een grote belangstelling verheugen Alleen die voor onderwijzers was niet zo goed bezocht en die voor kunstenaars onze individualisten kon helemaal niet doorgaan.

Hoe komt het, dat dit dertigjarig werk, waarvan toch zoveel is uitgegaan, door al die jaren heen zo betrekkelijk weinig mensen direct bereikt en vastgehouden heeft? Antwoord: men moet het hebben van hen, die bereid zijn geld uit te geven om op weekeinden in gemeenschapsverband te spreken en te luisteren naar dingen, die helemaal geen onmiddellijk nut af werpen. Men moet het bovendien hebben van hen, Gie bereid zijn de verbanden, waarin zij leven kerk, partij, club niet als de laatste mogelijkheid voor zich zelf te zien. Bovendien: terwijl Barchem en vooral Bentveld hun werk aanvankelijk als enigen in Nederland deden, zijn in toenemende mate een aantal conferentiehuizen verrezen, waar werk op andere grondslag, maar vaak met gelijke methode geschiedt. Wij hebben dat nooit als concurrentie beschouwd en wij zijn blij, dat de ogen van velen voor deze mogelijkheid van gemeenschappelijk verkeer in onze versplinterde wereld zijn opengegaan. Maar daarmee is aan de mogelijkheid van uitbreiding van het A.G.-werk een grens gesteld.

Dit leidt tot een nieuwe overweging. Er is geen gevaar zo groot als de verstarring. Dat geldt voor elke geestelijke organisatie. Althans voor een, die midden in de wereld wil staan. Onlangs las ik een artikel over de monniken op de berg Athos. Zij leven nog precies eender als in de derde eeuw na Christus. Maar thans is men er niet gerust over, of voldoende jongeren te vinden zijn, die het kloosterleven daar kunnen voortzetten. Een crisis dus na 1600 jaar. In Bentveld kunnen wij het niet zolang uit-

houden, voor wij gaan veranderen. Immers; de behoeften en methoden veranderen. De behoeften: Bentveld kan niet dag en nacht het hele jaar door voor het eigen werk gebruikt worden. Men moet ook aan andere, enigermate in dezelfde levenskring verkerende groepen kunnen verhuren. Dat is niet alleen een zakelijke, maar ook een geestelijke aangelegenheid. Welnu: de behoeften van bewoning zijn in de laatste twintig jaar aanzienlijk veranderd. Men wil meer intimiteit en, bij alle soberheid, ook meer gemakken. Het Bentveld-huis is er in de oorlog, toen het NAF-onzaliger er intrek had genomen, niet beter op geworden. Een grondige restauratie zal moeten ondernomen worden, willen wij èn voor ons eigen èn voor anderer werk het huis aanvaardbaar maken. En nu het wonderlijke: deze 83 mensen, héél gewone mensen, en helemaal geen kapitalisten hebben namens de 400 anderen gezegd: goed, wij gaan verbouwen. Het kost veel. Vóór de oorlog zouden wij met ƒ 10.000 allang klaar zijn. Nu is alles drie maal zo duur geworden. Goed. Maar het moet. Zo is het altijd in Bentveld, in Kortehemmen, in Barchem gegaan.

Maar ook de methoden veranderen. Veel moeilijker is de vraag: zullen wij op den duur door kunnen gaan met het houden van lezingen en nabesprekingen? Een man of vrouw prepareert zich achter dikke boeken. Schrijft vellen vol. Spuit zijn kennis, verrast of verveelt (soms) zijn toehoorders. En dan komt. een enkele in discussie. Na afloop vat de leider samen. Geeft gedachten méé naar huis. Prachtig. Maar is dat alleen niet een verouderde stijl van samenzijn? Wordt daar iedere deelnemer wel voldoende in betrokken? Moet men niet op zijn beurt acht slaan op de discussiemethoden, die vooral onder Engelse invloed nu reeds in de oecumenische centra worden toegepast. Daarbij gaat het om korte inleidingen en vorming van discussiegroepen, die ieder hun verslag uitbrengen. Opdat de afstand tussen actieven en passieven iets minder groot wordt. Reeds het uitspreken van wat men denkt in zulk een kring is van grote betekenis. Dat leert in het gewone leven het praten een beetje af. Deze dingen werden op de jaarvergadering allemaal besproken. Er werd niet gestemd. Wij stemmen nl. niet. Ja, als het helemaal moet, dan kunnen wij er niet van tussen. Maar wij vermijden het zoveel wij kunnen. Dat is nu eenmaal onze opvatting van democratie. Beslissingen moeten genomen worden nadat ieder overtuigd is. Anders voelt een minderheid zich niet gelukkig. En anders komen wij er te haastig toe beslissingen, die toch eigenlijk nog niet rijp zijn, er door te drukken. En dat is een ongees ■ telijke zaak.

Wij herkozen het bestuur. Alle aftredenden op één na, met een lichte verschuiving van de functies onderling. En er zijn, ook alweer getrouw de traditie, bizonder weinig woorden van dank gesproken. Er is niet geapplaudisseerd.

En aan het eind hebben wij een lied gezongen, God ter eer.

Nu vat ik het begin weer op: hoeveel mensen gaan in Nederland naar een vergadering? Het lijkt alsof het er veel zijn, maar statistieken zouden bewijzen, dat er weinig zijn. Alleen: die betrekkelijk weinigen vergaderen heel veel. In duizenden gelegenheden en voor duizenden doeleinden. Maa’’ dit weet ik zeker: de jaarvergadering van de A.G. samen met die van Barchem en de Vonk, Noordwijkerhout geven in deze brij van vergaderingen een bijzonder accent. Men doet in Nederland er goed aan, hierop te letten. Want achter deze stijl en methode zit een gedachtenwereld, die wij met elkaar broodnodig hebben. L. H. R.