Israël en de Gojiem

Zeer velen zullen hebben ervaren, welk een ontzaglijke opgave het is in vrede te geraken met Israël. Want het schuldgevoel, dat er leeft tegenover de Jood, kan niet met een simpel blijk van medelijden worden weggeveegd. Dit schuldgevoel behoort In zekere zin bij de Christenheid en bij onze samenleving; eerder nog kan men daaruit de verschrikkelijke gebeurtenissen uit de achter ons liggende jaren verklaren, dan dat men die gebeurtenissen zelf als voedingsstof voor dat schuldgevoel kan zien. Israël is voor Christenen een opgaaf, die nog niet is uitgevoerd.

Het verweer er tegen heeft zich bewogen op eik ievensvlak; het religieuze, het maatschappelijke, het politieke en economische, het biologische... Daarom is het volstrekt juist gezien, dat ds Frits Kuiper, in zijn opmerkelijke boek „Israël en de gojiem” (H. D. Tjeenk Willink & Zoon N.V., Haarlem) de vraag van de verhouding tussen Jood en niet-Jood in één trits brengt met de beide andere essentiële levensvragen, n.l. die van de verhouding man-vrouw en vrije-slaaf.

Kuiper is zijn werk als theoloog begonnen, gelovend, dat het geheim van Israël is de opdracht en belofte aan Abraham gegeven, die zal worden gezegend, de aarde zal erven en in wie alle geslachten des aardrijks gezegend zullen zijn. Voor hem is dit een axioma, dat, wij weten het zelf maar al te goed, zonder meer niet volstrekt aanvaardbaar kan zijn voor de critisch gezinde minder gelovige. Maar plaatst hij daarmee zijn werk in de engere kring van gelovigen dan het behandelde onderwerp verdient? Geenszins, want, gegeven dit uitgangspunt, komt Kuiper met zulk een veelheid aan materiaal, met zulk een veelomvattende studie, dat ook de niet-gelovige het volle pond krijgt waar het gaat om zuiver critisch en analytisch werk.

Overigens, het is wel zeer merkwaardig, dat het geloof in het uitverkoren volk niet enkel in de Bijbel tot uitdrukking komt. Het bovengenoemde schuldgevoel, dat algemeen is, maar ook de volvoering der belofte, die in de groei van de huidige staat Israël en zijn volksgemeenschap opgesloten ligt, geven het bewijs, dat, hoe dan ook, het gebeuren rond en in Israël een nimmer te ontkennen mystische achtergrond heeft. Kuiper ziet hierin de volvoering van Gods opdracht. Ziet bijv. de nietgelovige Zionist in zijn Israël eigenlijk niet het zelfde, al zal hij het anders onder woorden trachten te brengen?

Wellicht zullen sommigen in Kuipers werk een blijk zien van Joodser te willen zijn dan Joods. Inderdaad, hij heeft zich geheel en al in de Joodse geloofs- en gedachtenwereld ingeleefd, maar juist daardoor heeft zijn boek zulk een grote betekenis. Juist daardoor zijn zijn gedachten en stellingen, en is zijn conclusie, nl. dat in Israël het zout te vinden is voor ons allen, aanvaardbaar. Dit is geen verlaten van de Christelijke opdracht, neen, het is veeleer een uitvoering daarvan. Zijn boek, zijn werk dat dit geschrift tot resultaat heeft gehad, is

dan ook een Christelijk boek, zoals Kuiper een christelijk gelovige is.

Het bewijs van het essentiële, dat Israël is voor ons alien, is hoofdzaak geweest voor Kuiper. Maar daarbij heeft hij zovele nevenliggende vragen geraakt, dat zijn boek tevens als het ware een program bevat voor verdere studie, ten einde de verhouding Jood en niet-Jood meer te verhelderen en te verdiepen. Het wezen der vrijheid, het vraagstuk van het samenleven der volken, kwesties aangaande bezit en bezitsverwerving, plaats en functie van het staatsbestuur, de macht van het profetische woord, de sexualiteit (Freud), de maatschappij vorming (Marx), al deze welhaast blijvende vraagstukken plaatst hij in en tegenover het Joodse leven. En inderdaad, vinden wij niet in het huidige Israël dit gehele complex van vragen scherp weer, en is er niet de mogelijkheid van een verder vorderen met de oplossing er van in Israël groter dan tot nog toe in de zg. Christelijke wereld, voornamelijk door het geloof in de belofte, waaruit, gelijk in de tijd der verstrooiing, ook nu de Jood in zijn beloofde land zijn schier ongelooflijke kracht vindt. Het is vanzelfsprekend, dat Kuiper eindigt met een krachtig pleidooi voor solidariteit met de Jood, omdat wij zonder de Jood onze opdracht niet kunnen volbrengen; dit af gezien van het ethisch-menselijke, dat, hoe strijdig ook met de practijk, redelijkerwijs geen pleidooi behoeft. Kuiper ziet in deze solidariteit de enige weg om aan de innerlijke degeneratie te ontkomen. In

onze houding tot de Jood ligt de toetssteen voor de politiek van deze eeuw, zo zegt hij, en daarmee trekt hij, zoals overigens zonder uitzondering in dit boek, het probleem naar de practische uitvoering, waarmee hij blijk geeft, verre van een kamergeleerde, een denker te zijn die staat in en zich voedt uit het volle, dagelijkse leven.

Wij mogen Kuiper dankbaar zijn voor dit boek, want hoewel het ons gemoedsleven zeker niet gemakkelijker maakt, kan het richtinggevend worden in deze worsteling met het behandelde vraagstuk, waarvan, zoals gezegd en hier beaamd, ook de toekomst onzer beschaving afhankelijk is-

Vooral ook pas dankbaarheid omdat hij door dit werk kans gezien heeft een nieuw uitzicht te openen, in tegenstelling tot het uitzichtloze, dat de meeste onzer denkers ons thans slechts kunnen bieden. Ook omdat hij er zich zelf geheel en al in heeft gegeven, in zijn neiging om geen probleem terzijde te schuiven, maar elk vraagstuk te trachten te doorgronden. Ook door zijn voorbeeldig geloof, niet enkel op het Bijbelwoord gebaseerd, maar tevens verankerd in de wereld en in de mens van nu, ondanks alles. Wij gaven enige indrukken, die nog niet een voldoende indruk van zijn boek kunnen verschaffen. Maar waarom ook? Wij bedoelen niet meer dan het geven van een introductie, en laten Frits Kuiper liever zelf het woord, dat men kennen kan door zijn boek te lezen. v. V.

KLAARHEID BN CONTACT

Onder bovenstaande titel heeft mr Chr. de Jong in enkele artikelen in „Koningin en Vaderland” het gesprek over de verhouding C.H.U. voortgezet en, zoals hij zegt, van zijn kant de eerste etappe van het gesprek met Tijd en Taak beëindigd.

Ik ben dus nu weer aan de beurt om in deze gespreks-estafette het houtje van hem over te nemen en één of meer antwoord-artikelen te schrijven: wat ik gaarne wil doen. In K. en V. van 30 Maart schrijft mr De Jong o.a. het volgende: „We zagen wat het C.H. program van beginselen niet zegt; het bevat niet de negatie: de Christen kan en mag geen lid zijn van een niet-christelijke partij groepering. Naar ik hoop is hiermede een misverstand uit de wereld geholpen, dat tot nog toe het gesprek steeds weer deed verzanden.”

Nu dan de vraag wat het C.H. program van beginselen wel zegt. De kerngedachte vinden we neergelegd in artikel 1 lid 1: „De regel, waarnaar het gezag in de staat moet worden uitgeoefend, is de in de Heilige Schrift geopenbaarde ordening Gods, onverschillig welke de personen zijn, welke tijdelijk met enige staatsbediening zijn belast.”

Als ik me even los mag maken van de woorden „geopenbaarde ordening” (want zo kristalhelder is de zaak nu ook weer niet!), mag ik de diepste zin van dit artikel wel als volgt weergeven: Gods geboden zijn souverein en binden met name ook de overheid. Hier ligt de basis van de C.H.U.; wie hier neen zegt kan niet meer in de C.H.U. staan. Hier ook ligt m.i. de basis voor het gesprek, dat gaande is. En ik weet het: de mensen van de „Doorbraak”, zij zeggen evenzeer „ja”, ook zij willen met ons in alle zwakheid trachten te gehoorzamen. Alleen zijn zij van oordeel, dat het niet nodig is met zo-

veel woorden in het program van een politieke partij de regel:„Gods geboden souverein” neer te leggen. Hier Ugt een punt van verschil met de C.H.U., dat wij bij ons gesprek zeker onder de loupe moeten nemen. Maar de vraag of een zinsnede in de geest van ons artikel 1 al of niet in een beginselprogram dient te worden opgenomen kan pas secundair aan de orde komen nadat we eerst ons stellende onder het gebod gevonden hebben of er in concreto vanuit het gebod iets gezegd wordt over de maatschappelijke ordening.

Ik stel dus voorop: met de Doorbraak-groep zijn wij bereid te luisteren naar het goddelijk gebod. Als eerste vraag komt ter sprake: zegt dit gebod in concreto iets over de maatschappelijke ordening en, zo ja, wat?

Hier doemt op de schoolkwestie, de verhouding Kerk—Staat, de relatie Christendom—Cultuur enz. enz. Als we dit alles doordacht en doorsproken hebben komt pas op het tweede plan de vraag of we datgene, wat naar ons aller oordeel uitgangspunt moet zijn, hebben te stipuleren in het program van een politieke partij. Artikel 2 van het program van beginselen van de C.H.U. preciseert nader de positie van de overheid: „De overheid is als zodanig Gods dienares en in beginsel alleen verantwoordelijk tegenover Hem, aan Wien zij haar gezag ontleent.”

Wel zeer markant wordt liier stelling genomen tegen iedere gedachte aan volkssouvereiniteit en staatssouvereiniteit, naar mijn oordeel op volkomen bijbelse wijze. Ook hier zal het gesprek om moeten draaien. Het valt niet te ontkennen dat in dit artikel zeer positief een antwoord wordt gegeven aan stromingen als nationaalsocialisme en communisme. Het is van de