lijk invloed uit te oefenen. Dit boek van mr Bouman en Thijs Booy maakt naar alle kanten het werkelijke gesprek en het echte contact mogelijk. In de derde plaats, omdat dit boek ook allereerst natuurlijk voor de eigen kring de sociale en politieke vragen aan de orde stelt. Ook hierin is mr Bouman geen „doorbraakman” in politicis! gereserveerder, voorzichtiger dan Thijs Booy. Zinnen als: „Wij willen ... een Gereformeerde kerk, die niet alleen een lijn heeft naar het Christelijk Nationaal Vakverbond, maar ook naar het Nederlands Verbond van Vakverenigingen. Een Gereformeerde kerk, die zich moederlijk heenbuigt over de N.C.R.V. èn over A.V.R.O. en V.A.R.A. Een Gereformeerde kerk, die nadat zij de J.V.’s en M.V.’s heeft gezegend, de A.J.C. niet ledig heenstuurt...”, kan men wel bij Thijs Booy, maar niet bij mr Bouman vinden. Daarom verdient wat deze laatste schrijft, echter niet minder de aandacht. Onder het hoofd „De fa§ade der politiek” bespreekt hij de verhouding van de leden der Gereformeerde kerken tot de A.R. partij.

Mr Bouman begint o.a. met het feit te constateren, dat solidariteit met de A.R.- partij en haar leiding voor de meeste Gereformeerden zo vanzelfsprekend is, dat zij een uitzondering als een absurditeit zien, als een overtreden van de spelregels. Niet te loochenen is, volgens mr Bouman, dat in de A.R.-partij zich allerlei trekken van het Gereformeerd zijn zeer wezenlijk openbaren en hij vervolgt dan:

„Ook in onze politiek zien wij het dualisme tussen woord en daad optreden, speciaal daarin, dat wij ons pas recht in volle glorie den volke vertonen in het geven van critiek en in heldhaftige verkiezingsredevoeringen, maar dat wat wij positief en realiseerbaar te bieden hebben daarbij armelijk afsteekt. Vroeger is dat anders geweest”. Wij geven uit dit gedeelte nog enkele uitspraken om het klimaat van dit boek te illustreren.

„Het klimaat van onze politiek is overdreven anti-revolutionnair in de eigenlijke zin van het woord: aan de Franse revolutie wordt nog steeds van alles en nog wat geweten en wij volgen hierin, alsof het 100 jaar geleden was, onverdroten een voetspoor van Groen, waarvan het de vraag is of deze zelf in deze na-oorlogse tijd ook in dezelfde weg zou gaan (bijv. t.a.v. Indonesië)”.

„Moet de godsdienst niet meer dan eens als klap op de vuurpijl aan een Kamerrede een kracht bij zetten, die minder uit God is, dan wel uit de mensen”. „Worden predikanten in onze politieke actie niet vaak te hulp geroepen, ook al munten ze zelden uit in politieke kennis en het doorschouwen van de feitelijke verhoudingen?”

Maar het dwepen met de goede oude coalitie doet onoprecht aan bij hen, die voor het gehele verdere leven afsluiting, isolement en antithese prediken”. „... Wij vragen ons af, of we ons niet op een te lichtvaardige en gemakkelijke wijze van de geestelijke pretentie van de doorbraak hebben afgemaakt. Deze problematiek moest ons wat meer bezighouden”.

En mr Bouman besluit dit gedeelte: „Zijn wij niet een machteloos Christendom aan ’t worden, dat door de vele beginselbomen het bos der werkelijkheid niet meer ziet? En is onze politiek niet een imposante fagade, waar een vermolmend huis achter schuilgaat?”

Wij hopen uw belangstelling voor dit boek gewekt te hebben. Het verdient die belangstelling ongetwijfeld. J. H.

de toverkracht van een NAAM

Zouden we het nu nooit leren? Moeten we nu altijd maar blijven zitten met de ellendige gewoonte om door het uitspreken van een naam, een benaming liever, zich zelf te onttrekken aan critisch denken? Van ongeveer 1932 af tot April 1945 toe hebben we |,,genoten” van de propagandistische methode om de tegenstander van het nationaal-socialisme te horen benoemen als plutocratische kapitalist en derg. En nu komt er voortdurend van achter het ijzeren gordijn vandaan (of het door Malik in Amerika gebeurt doet niet ter zake) een zelfde getover met namen, dat iedereen die niet met het communisme instemt op gezette tijden brandmerkt als reactionnair en nog meer fraais. Maar... intussen vindt formeel ditzelfde plaats tussen de politieke partijen en binnen de kerk in ons land, om nog maar te zwijgen van de particuliere gesprekken. 0f... laten we over dit laatste juist niet zwijgen, want misschien woekert ddar het kwaad het ergst. Onlangs heeft ds Kr. Strijd ergens in ons land twee lezingen gehouden over Kerk en Communisme. Beide keren zijn er in de korte tussenruimte tussen zijn spreken en het beantwoorden van binnengekomen vragen lieden weggegaan, die niet anders wisten te doen dan te zeggen: „als iemand zó over het communisme kan spreken, moet hij het zelf wel zijn”. En nu volgen deze lieden in alle gesprekken, waarin de naam van ds Strijd valt, de gewoonte om te zeggen: „O, die? Die is communist. Heb ik zélf gehoord!” Mijn bedoeling is niet ds Strijd te verdedigen; dat kan hij zelf wel. Maar mijn opzet is die ellendige gewoonte te signaleren om door het geven van een naam iemand verder als afgedaan te beschouwen. Hetzelfde geschiedt ten aanzien van rechtzinnig en vrijzinnig in de Kerk en ten opzichte van al of niet socialistisch in de politieke sfeer. En daarbij is misschien wel het allerergste dat de benaming niet meer bedoelt te zijn een principiële aanduiding, maar... een toverformule waarmede men werken, zelfs: waarmede men bezweren kan! Wij mogen te recht verwachten dat wanneer d*eze benamingen in de hogere regionen van kerk en politiek gebruikt worden, men weet wat men bedoelt. Maar... op straat, op het trambalcon, in de huiskamer, misschien ook wel in de soos (waar „het denkend deel der natie” zegt te komen) wordt er gejongleerd met deze namen op een dusdanige toverachtige manier, dat men heus van magie kan spreken. En dan in elk geval zwarte magie! Ligt dit woord nog in de religieuze sfeer, als we het vertalen met „verdachtmakingen” komt het in de morele en is het dubbel-onaanvaardbaar. Om nog één voorbeeld te noemen: men kan tegenwoordig strijk en zet vernemen „dat de arbeider nou zoveel rechten heeft, dat het nu welletjes is. Al die sociale voorzieningen zijn maar extra-lasten!” En op deze wijze wordt gesuggereerd dat de sociale voorzieningen eigenlijk... te veel zijn. Terwijl dan juist bij die zienswijze het woord „socialisme” valt in afkeurende zin!

Anderzijds wordt alle nadruk gelegd op „persoonlijk initiatief” dat dan zgn. gedood zou worden, en dat is ook al zo’n toverwoord... voor hen nl. die hun persoonlijke initiatièf wel heel erg willen laten gelden

vooral met het oog op eigen zak. Zij doen zich voor als degene die „er wat voor over hebben” en die „kapitaal willen steken in een zaak” en die „de arbeider er dan toch van laten profiteren, want dan heeft hij ten minste werk”, en... zo ruisen er allerlei slogans door de gesprekken heen, die niet zonder gevaar zijn, omdat de meeste gebruikt worden als... afweermiddel!

Maar... waar blijft dan het critische denken? Waar blijft de gemeenschappelijke verantwoordelijkheid? Waar blijft het overzien van de huidige sociaal-economische situatie van ons volk? Waar blijft het open oog voor het totale welzijn van ons gehele volk? Ik meen, dat hier in het spraakgebruik een gevaar gesignaleerd moet worden, waarbij men wel goed wil bedenken dat dit gevaar in alle lagen van onze bevolking te constateren is.

In T. en T. hebben we onlangs iets soortgelijks gehad naar aanleiding van Buskes’ artikel vlak voor Hemelvaartsdag. Uit zijn reactie op de tegenartikelen bleek wel overduidelijk dat hij vechten moest tegen die naamsmagie, die soms ongrijpbaar achter de artikelen van zijn tegenschrijvers lag. En dan kunnen we op het vóórveld slag leveren, maar de achterhoede is dan het gevaarlijkst.

Zouden we er nooit af komen? Misschien niet in de lagen van ons volk waar de zeer eenvoudigen wonen. Maar... zouden zij die geroepen zijn of zich geroepen achten tot voorlichting van ons volk, niet eens wat meer kunnen waken voor het bezigen van benamingen en slogans, welke slechts ten doel hebben de lezers en lezeressen te waarschuwen voor een zgn. gevaar, terwijl men alle critische nadenken er door afstompt? Nog eens: het gebeurt niet alleen in Trouw en in de Waarheid, het gebeurt eigenlijk overal. En... het zal ook wel in T. en T. voorkomen.

Maar wellicht zouden we toch eens wat meer aandacht kunnen schenken aan deze naamsmagie!

Een benaming geeft ons een zekere macht. Als een gereformeerde kan zeggen: „ddt is een Barthiaan”, dan weet hij dat hij er tegen moet wezen! En als een ultra-vrijzinnige kan constateren: „ddt is orthodox”, dan ook ziet hij zijn taak: waarschuwen dus!

En zo staat het met de socialist ten aanzien van de reactie en met de conservatieven ten opzichte van de progressiviteit. Maar deze macht is gevaarlijk, misschien

wel het meest omdat zij het vermogen tot critische onderscheiding en derhalve tot juiste waardering belemmert. A. A. W.

LEESTAFELNIEUWS

Charles Péan „Op en om het Duivelseiland”, J. N. Voorhoeve, Den Haag, ƒ3.25 (144 blï.). De heilsoldaat Charles Péan vertelt In dit eenvoudige boekje op een onopgesmukte wijze over zijn werk op het Duivelseiland, dat een onderdeel Is van het verbanningsoord op Frans Guyana. Péan heeft kans gezien om, ondanks veel tegenwerking, de toestanden In deze hel een heel stuk te verbeteren. Ten slotte heeft de Franse regering deze strafkolonie opgeheven. Wilt u het werk van het Leger des Hells leren kennen, dan moet u dit boekje lezen. Ik weet zeker, dat uw kritiek op het Leger tot zwijgen zal worden gebracht. Dit is nu echt een stukje Christendom In de practljk. J- J-