Urgentieprogram van de P.v.d.A.

Men moet de betekenis van een urgentieprogram uiteraard afmeten aan de hand van de vragen die de tijd stelt. Ik zou ze aldus willen formuleren: a) wat moeten we doen om het nationale product zo groot mogelijk te maken? en b) wat moeten we doen om het zo billijk mogelijk te verdelen? Daarbij is de gekozen volgorde essentieel, want voorop staan de vraagstukken van de nationale onafhankelijkheid op economisch gebied de sluitende betalingsbalans, waardoor we niet meer in die mate aan de leiband van Amerika lopen als nu en de volledige werkgelegenheid. Deze beide vragen kunnen alleen worden opgelost als we een groot nationaal product krijgen.

Zit ook nu de kracht van het urgentieprogram in de oplossing van de eerste vraag?

Het spreekt in dit verband over vergroting van de productiviteit, het bepleit meer normalisatie en standaardisatie en vooral, het bepleit verbetering van de interne organisatie der bedrijven en wenst daarvoor productiviteitscommissies, waarin arbeidersorganisaties en ondernemers zullen samenwerken. Vast staat dat productiviteitsverbetering door verhoging van de efficiency binnen de bedrijven enorme mogelijkheden inhoudt. Sinds een paar jaar is hier reeds veel ervaring mee opgedaan. De loonpolitiek heeft nameiijk op originele wijze geleid tot intensieve bemoeiing met de bedrijfsorganisatie. Dit werk zou dus zo veel nipgelijk moeten worden uitgebreid, maar aangezien het gehele corps efficiency-experts in oiis land daar al bij is ingeschakeld en daar dit corps niet voor uitbreiding op korte termijn vatbaar is, heeft men hier een grens bereikt die niet snel is te verleggen. Ook de door de P.v.d.A. voorgestelde commissies zullen daar op stuiten. Zij zullen natuurlijk zonder zulke experts wel iets kunnen doen, maar het zal minder zijn dan wanneer men over de eigenlijke onontbeerlijke specialisten kon beschikken. Groot is de betekenis van dit programpunt dus waarschijnlijk niet.

Het program spreekt verder ook over de investeringen, maar helaas uitsluitend met de bedoeling die te remmen. Zelfs voor de industriële investeringen is dit het geval. Deze worden nergens zelfs afzonderlijk bekeken, hoewel zij een der grootste strategische punten bij ons herstel vormen. Het program wil over de hele lijn van het particuliere bedrijf fysieke investeringscontröle. Die is alleen maar geschikt om te remmen. Voor een dynamische groei is zij een sta-in-de-weg.

Per saldo valt het antwoord van het program op de eerste vraag dan ook nogal tegen.

De verklaring van deze zwakte ligt in het vlak van de tweede vraag, die aangaande de billijke verdeling van ons nationale product. Aan de verdelingsrechtvaardigheid offert het program de bevordering van de groei van het product nogal sterk op.

De oorzaak daarvan is bekend. Vijf procent reële loonsverlaging en 25 pet investeringsbeperking was de schaal volgens welke de nieuwe Regering op 17 Maart de lasten der versobering wenste te verdelen. De loonsverlaging is prompt gekomen, de investeringsbeperking kan er pas over enige

tijd zijn als de credietbeperking en de belastingverhoging tijd hebben gehad om door te werken. Het is duidelijk dat de P.v.d.A. voor de particuliere sector vreest dat met deze middelen geen effect zal worden gesorteerd. Heeft zij daar gelijk in? Noch de P.v.d.A., noch ik, noch iemand anders kan hierover met enige stelligheid iets zeggen. Al bij de Rooseveltse New Deal is gebleken dat monetaire middelen vaak zowel enorm over het doel heen als tekort vóór het doel kunnen schieten. Aangezien fysieke controles voor de zo-even al genoemde productievergroting uiterst schadelijk zijn, komt het mij verstandig voor om even te wachten, tot zichtbaar wordt hoe de Nederlandse economie gaat reageren. Zo nodig kan met monetaire methoden sneller van koers worden veranderd dan met fysieke controles.

Hoewel de algemene strekking van het program hier voldoende mee is gekenschetst, mogen heel in het kort nog een paar opmerkingen worden gemaakt.

In een van de richtlijnen (sub e) ligt de eis opgesloten van een glijdende loonschaal, maar in de uitwerking van het program wordt deze eis, die tot nu toe noch door de vakbeweging, noch door de P.v.d.A. is aangehangen, niet herhaald, zodat het niet duidelijk is of men werkelijk van koers is veranderd. Hoewel men thans zeker met alle kracht moet proberen het reële loonpeil te handhaven is het slagen hiervan afhankelijk van de hoofddoeleinden (volledige werkgelegenheid en sluitende betalingsbalans). Daar er omstandigheden denkbaar zijn, waarin strijdigheid met de loonpolitiek zou ontstaan, kan men een zo starre waarborg voor het reële loonpeil als de glijdende loonschaal niet geven.

De eis tot invoering van de sociale verzekeringen die op stapel staan (wachtgeld en werkloosheidsverzekering en ouderdomsverzekering) staat op grond van wettelijke verplichting en belofte sterk, hoewel ook hier gelden moet dat de sociale politiek niet autonoom is, en hoewel het te betreuren is dat de economische repercussies van deze verzekeringen nog niet of zeer laat zijn bekeken. Welke van de twee groepen van verzekeringen de P.v.d.A. primair acht blijkt niet.

De eis van 50.000 woningen lijkt, zoals ik een vorige maal al zeide, practicabel in het licht van het begrotingsoverschot.

R. EVERTS

Romankunst

(3)

(n.a.v. A. Ferwerda v. d. Berg, Ik zoek een zondaar. J. Overduin, Huurling en herder. Beide uitgaven van J. H. Kok. Kampen. Resp. 190 blz.; 192 blz.; ƒ 4,95 en ƒ 4,90.

Twee „Christelijke” romans en geen van beide meesterwerken! Zullen we tevreden zijn, als het eenvoudig Christen-volk weer twee brokken onschuldig leesvoer toegeworpen krijgt, waarmee het enkele winteravonden prettig bezig kan zijn en waardoor het bovendien nog gesticht kan worden? Zullen we de kunst maar overlaten aan de heidenen?

Ik mag misschien met enkele inleidende opmerkingen mijn critisch standpunt toelichten. Nog steeds lijkt me als uitgangspunt de doelstelling van Frangois Mauriac uitermate juist: „een romanschrijver schept een denkbeeldige wereld, opdat levende mensen duidelijker hun eigen hart kunnen zien en zo elkander met meer begrip en medelijden tegemoet kunnen treden”.

Het is een vergissing, waar men gelukkig meer en meer van terugkomt, te menen, dat het in een roman gaat om inzicht in de psychologie, in de maatschappij, of om inzicht in de zgn. determinerende factoren van milieu en geboorte. Als de lezer niet kan geloven in de uiteindelijke vrijheid der romanfiguren, is voor hem de roman dood en dor en deze vrijheid beweegt zich als een magneet tussen de beide polen goed en kwaad. Daar gaat het dus in de grote roman om!

Het kan een voorrecht van de Christelijke romanschrijver (niet van hem alleen!) zijn, dat hij weet van het onherleidbaar conflict tussen goed en kwaad. Terwijl voor feen atheïst of een agnosticus het kwade meestal niet veel anders is dan de antisociale aandrift binnen een onevenwich-

tige, gebrekkig-geïntegreerde persoonlijkheid, betekent „goed en kwaad” voor een Christen iets geheel anders, iets, dat niet helemaal binnen de mens is en uit de mens verklaard kan worden. Hij ziet een krachtveld buiten de mens. Telkens als we goed doen, werkt God in ons, terwijl onze kwade handelingen geheel aan ons zelf behoren. Waar het kwaad gedaan wordt, zijn wij in zekere zin góden. Krachtens deze zienswijze kan het kwade de menselijke verbeelding aanspreken met een ontzagwekkend geweld, waarover de talloze schrijvers, die in het kwade slechts iets negatiefs zien, nimmer beschikken. Ineens krijgen de gewone dingen van het leven, juist in hun alledaagsheid, een sombere, angstaanjagende betekenis; er is geen ontkomen meer aan: een mens gaat trots en zelf-heerlijk over tot een kille en zorgvuldige afwijzing van de liefde.

Reeds nu dwingen zich twee gevolgtrekkingen op, waarvan ik vooral de eerste als onbetwijfelbaar beschouw nl. men zal nooit tot de ware aard van de roman doordringen, als men niet diep beseft, dat de roman een ernstig kunstwerk is. In de echte roman gaat het om het hoogste. Een roman, die alleen maar vermaken wil, alleen maar een amusant tijdverdrijf wil zijn, verloochent zijn aard. Ik kan het ook anders zeggen; de grote roman biedt een zedelijk en godsdienstig perspectief. Men moet dit maar eens bij zich zelf nagaan, terwijl men in de geest de grote romans, die men gelezen heeft en die een diepe indruk hebben achtergelaten, de revue laat passeren. Een tweede gevolgtrekking, die ik bijna als even onbetwijfelbaar beschouw, is, dat een Christen-romanschrijver het niet gemakkelijker, maar eerder moeilijker heeft dan zijn niet-gelovige confrater. Ik schrijf dit toe aan een zeker ongeduld, dat hem telkens weer overvalt, de zorg nl., dat