Streekontwikkeling

Een hele boel economische vraagstukken zijn moeilijk, omdat ze een grote mate van abstractie vereisen, wil men de samenhang en de betekenis er van kunnen inzien; ditmaal echter kan ik eens wijzen op een economisch project dat de concreetheid, de aanschouwelijkheid heeft van het werk van een ingenieur, een wegenbouwer, een architect.

Zoals u weet, zijn er enige streken in ons land, waar meer dan elders, het gevaar bestaat van duurzame werkloosheid: dat is vooral het geval in Drente en in de vlak over de grens daarvan gelegen delen van andere provincies. Het hoogveen raakt er op, de landbouw, die op de dalgronden wordt beoefend, heeft maar een beperkte opname-capaciteit en de bevolking groeit maar door: er moet iets bijzonders aan gedaan worden, anders loopt het daar op den duur mis. Aangezien niet voldoende mensen kunnen emigreren, is het nodig dat daar industrie komt, daar is ieder het al lang over eens. Maar die industrie komt er niet tenzij aan bepaalde eisen is voldaan: er moeten eerst voldoende wegen zijn gekomen, bruggen van voldoende capaciteit, kanalen van voldoende diepgang; er moeten industrieterreinen beschikbaar zijn; er moet voldoende electriciteit aanwezig zijn; er moeten opleidingsinstituten zijn, waarin de veen- of landarbeiders voor hun nieuwe beroep kunnen worden geschoold; er moeten voldoende woningen zijn voor het toezichthoudend en leidend jiersoneel dat, met het kapitaal, van elders hier moet worden

gevestigd. Dat alles is taak van de velerlei instanties, die men zo gemakkelijk met de term „overheid” aanduidt en die, om als eenswillende overheid te kunnen fungeren hun velerlei werkzaamheden en verantwoordelijkheden dienen te verenigen in één groot bestek voor elke streek. Gemeentelijke uitbreidingsplannen, plannen van Provinciale Planologische Diensten, Economisch Technologische Instituten, Rijksdienst voor het Nationale Plan, Rijks- en Provinciale Waterstaat enz., enz. en ten slotte ook verschillende departementen van algemeen bestuur moeten voor dit alles de handen ineenslaan.

Dat is nu enkele jaren lang gebeurd en het is thans zover, dat de regering een wetsontwerp aan de Tweede Kamer heeft voorgelegd, waarin voor een achttal van zulke moeilijke streken (ontwikkelingsgebieden worden ze genoemd) gelden ter uitvoering van de concrete plannen worden aangevraagd, die de weg zullen moeten banen voor latere industriële vestigingen. Het vorige jaar was het ontwikkelingsplan voor Drente al voorgegaan; met het onderhavige wetsontwerp is nu het gehele programma gelanceerd. Hieronder volgen de gebieden (behalve Drente), elk met het aantal arbeiders, dat daar in de komende 20 jaar aan werk zal moeten worden geholpen:

Z.W. Groningen 4000 Oostelijk Groningen 9750

Oostelijk Friesland 16.000 N.O. Overijsel 8000

Oostelijk West-Friesland 6500 Z.W. Noord-Brabant 7500 N.O. Noord-Brabant 12.500

Noordelijk Limburg 2000

Te zamen: 66.250

Als men gemiddeld de per arbeider in Nederland vereiste kapitaaluitrusting op 17.000 gulden mag stellen, dan is het in deze 20 jaar voor investering benodigde bedrag omstreeks 1 milliard. Indien de zeer kapitaalintensieve bedrijfstakken hier minder sterk zouden zijn vertegenwoordigd dan elders, kan dit met een paar honderd millioen dalen.

De voorbereidende werkzaamheden, die de regering nu door rijk, provincie en gemeente wil doen uitgeven, belopen het veel bescheidener bedrag van 51 millioen, zich uitstrekkend over een aantal jaren. Aan verkeersverbetering is daarvan voor 44 millioen opgenomen, voor industrieterreinen 4,8 millioen, voor openbare nutsbedrijven 3,5 millioen. Het zijn betrekkelijk kleine bedragen, maar strategisch uitermate belangrijk voor de werkgelegenheid. Daarom worden deze gelden zelfs in deze tijd van gedwongen versobering aangevraagd.

In Drente is al enige ervaring met overheidspogingen tot het aantrekken van industrievestigingen opgedaan. Deze ervaring is, zoals men weet, bemoedigend. Daarom is het te hopen dat het geheel dezer ontwikkelingsplannen niet te zeer door de tijdelijke moeilijkheden zal worden geremd. Heel wat levensgeluk van duizenden mensen is met de uitvoering van deze sociaal-economische blauwdrukken verbonden.

Het zou te ver voeren om in details na te gaan in welke dorpen men de industrievestigingen wil concentreren. "Wie zich voor deze boeiende materie interesseert, moet het stuk zelf raadplegen. CWijzigingen van het tiende hoofdstuk der Rijksbegroting voor het dienstjaar 1951, No 2322).

R. EVERTS

De predikant in overall

Ik wil gaan wijzen op het verschijnsel, dat in de laatste tijd jonge predikanten, soms niet, soms wèl van de pastorie uit, zich bij de personeelschef van een fabriek gemeld hebben om werk. Voor sommigen is het een vrijwillige aanloop tot het ambt, voor anderen is het bittere noodzaak, omdat geen enkele pastorie voor hen klaar staat. Van één weten wij, dat hij, om aan de kost te komen, knecht in een fietsenbewaarplaats is geworden. In elk geval komt dat zijn mensenkennis ten goede.

In dit verschijnsel zitten vele problemen. Ik wil er enige aanduiden.

Allereerst: wat zijn de motieven? Zie ik goed, dan vallen er twee motieven te onderkennen. Die van het apostolaat en die van de economische noodzaak. Motieven komen nooit, zelfs niet bij predikanten, geheel zuiver voor, en wij mogen aannemen, dat ze bij ieder afzonderlijk gemengd aanwezig zijn al zal het accent steeds verschillen.

Het motief van het apostolaat is het duidelijkste. Het is eerlijk. Het is van grote waarde. Als motief. Maar ook als praktijk?

De vervreemding van kerk en evangelie gaat door. "Verantwoordelijke mensen, die na de oorlog allerlei werk onder buitenkerkelijken hebben opgezet, wisten dat wel. Zij hebben op lange termijn gedacht. Sommige werkers in dat apostolaat wisten het niet. Zij dachten, dat een beetje vriendelijkheid in de richting van de arbeiders, een knetterend progressief klinkend woord van de veilige kansel, een vlot lidmaatschap van de

Partij van de Arbeid (waar immers de arbeiders waren, meenden ze) de onkerkelijkheid in de rijen van de buitenkerkelijke arbeiders numeriek verreweg de grootste groep onder de „afvalligen” zou terugdringen. Men moet nu, zes jaar later, glimlachen om dit enthousiasme van zich zelf en anderen. Er zijn er ook, die niet glimlachen, maar meesmuilen. Die allang weer getemd zijn door de tegendruk van de kant van het kerkvolk. Men spreekt daarbij ernstig over „het geloof der Gemeente”, over „de kleinen niet ergeren”, en dat men toch de goede kern der gemeente niet mag verstoten, terwijl men de mensen aan de buitenkant helemaal niet wint... enz., enz. enz.

Maar de onkerkelijkheid onder de arbeiders gaat door. Degeen, die zich er werkelijk mee blijven bezighouden, die begrijpen hoe men het Evangelie alleen maar brengen kan door naast de mensen te gaan staan, zij zoeken andere wegen dan kosteloze sympathieverklaringen en omzichtig zwijgen over kwesties, die de mens raken. Kwesties, die altijd met brood en macht te maken hebben.

In Frankrijk, in Engeland, in Duitsland en thans ook in Nederland vindt men jonge predikanten, die in de fabriek staan. Die in de nachtploeg zitten. Die zich meezonnen tegen de muur als het schafttijd is. Die geen cent méér verdienen dan hun medearbeiders. Die hetzelfde lawaai ondergaan.

Ik geloof, dat wij dit moeten toejuichen. Mits men er juist voor het apostolaat en

op korte termijn maar niet te veel van verwacht.

Wat is immers het geval?

De benadering van de arbeider (approach moeten wij tegenwoordig zeggen) zal door deze handelwijze niet noemenswaardig gemakkelijker worden. De arbeider immers heeft heel goed door, dat dit predikantenleven vlak naast hem ten slotte... spel is. Daar kan hij plezier in hebben en hij zal het tof vinden. Maar hij weet: deze knaap gaat straks, over een paar maanden, desnoods over een paar jaar toch de pastorie in. Hij heeft een uitwijkmogelijkheid, die de arbeider niet heeft. Wij kunnen ons niet genoeg voor de geest houden, dat voor verreweg de meeste arbeiders (hooggequalificeerden als bijv. typografen en machinebankwerkers en monteurs daargelaten) de levensuitzichten juist buiten zijn werk liggen. Hij is spoedig aan de grens van het mogelijke en hij heeft bovendien in zijn achterhoofd steeds de vrees voor werkloosheid. Dat geldt voor de predikant in zijn overall niet. Dat feit blokkeert de mogelijkheid om met de arbeider geheel en al solidair te zijn. Wanneer er iets van deze verhouding terecht komt, dan is het op het gewoonmenselijke vlak. Daar komt nog iets bij. De arbeider heeft (school en leven hebben hem dat ingeprent) een onverwoestbare eerbied voor de man, die gestudeerd heeft. Voor de man, die veel weet. Hij zal hem er om honen, hij zal wat geïrriteerd worden door de wat gepolijste taal der academici, maar hij heeft er eerbied voor. Die barrière zal de predikant in overall nooit kunnen wegnemen, ook al zou hij quasi proletarisch gaan doen door wat ruiger in de mond te worden en zijn handen te laten vereelten. Ja, zou hij dè,t doen, dan zou hij' zelfs de afstand tussen hem en de arbeider gaan vergroten.