heer Duynstee. Een Christelijke coalitie is niet wel denkbaar meer, daar de Christelijke partijen en de K.V.P. sinds Colijn (en eigenlijk door Colijn!) uit elkaar gegroeid zijn. Het „stoelen op dezelfde wortel des geloofs” is niet meer zo aanvaard als destijds, toen geen Oecumene, noch zulk een militante Rooms-Katholieke Kerk aanwezig was. Blijft de mogelijkheid van een combinatie zonder P.v.d.A. Maar men zal toch niet zo lichtvaardig durven spelen met de sociale vrede?! Denkt men nu werkelijk, dat de 90 % mensen met een matig en zeer matig inkomen de verdeling der lasten onrechtvaardiger wil laten worden dan zij nu al is, maar die zij nu, aanvaarden, omdat Drees en de zijnen vertrouwen inboezemen. Men denke niet, dat een eventuele stakingsgolf zich zou beperken tot het N.V.V.! Ik denk niet, dat de K.V.P. en de A.R.- partij een zo duidelijke tweespalt tussen hun welgestelde en hun arbeidersleden openlijk willen laten demonstreren.

Blijft dus als enige mogelijkheid de huidige of een nog iets bredere formatie over. lets breder, nl. als de anti’s meedoen. Kan dit nu wel?

Ik heb na mijn artikelen van destijds over het aanvaarden van de uitgestoken hand een boze brief gehad van een jonge socialist, die tot dusver anti-revolutionnair geweest was. Hij verweet mij onbekendheid met de liberale, ja zelfs oud-liberale gedachtenwereld, die in de A.R.-partij leeft. Ik ben daar natuurlijk niet onkundig van, maar evenmin van het feit, dat een terugkeer tot de mentaliteit van Kuyper en Talma ook een mogelijkheid is. Ik meen, dat het de taak is van Tijd en Taak voortdurend op de anti’s een appèl te doen tot deze regeneratie. Kuyper en Talma wisten, dat hun plaats niet rechts, maar links was in hun tijd, toen rechts en links nog iets zeiden over liberalisme en anti-liberalisme. Momenteei zijn er als ik het goed zie vier groepen in de A.R.-partij en wel de oud-liberalen, die duideiijk rechts staan van de neo-liberalen der V.V.D. Uit deze groep hoort men in wezen (natuurlijk niet met deze woorden) de leuze: plukt de armen en verrijkt de rijken. Het is een kleine, onbetekenende en uitstervende groep, die uit reverentie van de ouderdom in de tegenwoordige lichamen gehandhaafd blijft. De tweede groep is die der neo-liberalen, die met Röpke en Hayck in hun zak rondlopen. Deze groep is niet groot, maar schreeuwt formidabel. De derde groep is die der „progressieven” (om dit onmogelijke woord toch maar weer te gebruiken). Zij willen een voortvarende economische en sociale politiek en samenwerking met de P.v.d.A. en K.V.P. Ten slotte de vierde groep, de grootste, die nog alle richtingen uit kan. Deze groep komt in alle partijen voor en mag daarom in dit verhaal verwaarloosd worden.

Bij lezing van het anti-revolutionnaire program voor de volgende verkiezingen dringt zich de gedachte op, dat dit een compromis is tussen de „progressieven” en de „neoliberalen”. Men kan nog twee kanten uit. Maar in elk geval staat men niet rechtser meer dan de V.V.D.

Wil men voorbeelden? Ik noem er enkele: 1. „De Overheid stelle zich ten doel de bevordering in bestuur en wetgeving van de gehoorzaamheid aan de christelijke rechtsbeginselen voor het staatkundig en sociaaleconomische leven, in een vorm, welke aan de behoefte van deze tijd voldoet”, (cursivering van mij, v. d. P.)

2. De Overheid heeft de algemene voorwaarden te helpen scheppen voor maatschappelijke ontwikkeling en weivaart, waartoe o.m. behoort: de stimulering van

de opvoering der productie, van de industrialisatie en beperking van de invloeden van de opgaande en neergaande economische conjunctuur, waaruit volgt, dat zij te vens een bepaalde leiding aan het economisch leven dient te geven”, (cursivering van mij.)

„De Overheid heeft de beslissende verantwoordelijkheid voor het monetaire beleid, dat gericht moet worden op herstel en handhaving van het monetaire evenwicht...” (cursivering van mij). 4. „De Overheid heeft in tijden van bijzondere schaarste diep in het maatschappelijke en economische leven ingrijpende maatregelen tot stand te brengen, opdat een zo rechtvaardig mogelijke distributie van de beschikbare goederen verzekerd zij”, (cursivering van mij.)

5. „De bouw van arbeiderswoningen behoort in het snelst mogelijke tempo te worden voortgezet”, (cursivering van mij.) Nu wil ik niet verhelen, dat naast deze verheugende geluiden ook nog resten voorkomen van de oude vertrouwde liberale politiek. Zo wordt gezegd, dat er belastingcorrecties moeten komen, die meer toepassing zijn van het beginsel „belasting naar draagkracht”. Alsof Lieftinck naar iets anders zou streven! Of bedoelt men inderdaad het „plukt de armen”? Voorts wordt wel gewezen op het gevaar van de opeenhoping van de economische en de politieke macht in handen van de staat en niet op het gevaar van zulk een opeenhoping van macht in handen van monopolies, trusts, managers enz. Waarom is de A.R.- partij niet meer vervuld van de angst voor de demonie in het zo hooggeroemde particuliere initiatief, ook als dat leidt tot opeenhoping van macht in handen van enkele zakenmensen? Zijn zakenmensen beter dan politieke mensen?

Ook ontbreekt natuurlijk niet de afwijzing van socialisatie als stelsel of ideaal. In dat opzicht meen ik, dat heel veel socialisten precies eender denken. Het doel is nimmer socialisatie om de socialisatie. Het is slechts een middel ter bereiking van hogere sociale gerechtigheid. Voorts wordt dan afgewezen de opvatting, „dat de Overheid het economische leven moet dirigeren door middel van een geleide economie, welke een algemeen en blijvend karakter draagt”. Het gaat er nu maar om, wat hier onder algemeen geleide economie wordt verstaan. Als dat staats-socialisme of zelfs dirigisme is, dan zijn ook de Nederlandse socialisten het eens met bovenstaande formulering.

Waarom ik zo welwillend op dit programma inga? Niet om het verschil weg te doezelen tussen de anti’s en de socialisten. De verleiding om anti-revolutionnair te worden is voor de socialist uitermate gering. Maar wel heb ik dit gedaan, omdat ik meen, dat met verheuging een groeiproces moet worden gadegesiagen. Deze groei kan de A.R.-partij weer maken tot de partij der „kleine luyden”, die het meer eens waren met de socialisten (zelfs in 1890) dan met de liberalen. Misschien wordt dan weer een soortgelijk geluid vernomen als wat Abraham Kuyper destijds heeft laten horen in zijn magistrale rede tot opening van het Christelijk sociale congres in 1891:

„Neen waarlijk, struisvogelpolitiek baat hier niet; en er steekt geen kracht in, of men al schimpt op „Recht voor Allen”, Domela Nieuwenhuis maatschappelijk dood verklaart, en de domme hoop laat zingen van al de „sosjalen in een harington”. Het socialisme zit in de lucht”.

Als zo weer eens de anti-revolutionnairen in ons land zouden kunnen spreken, dan zal een coalitie met de P.v.d.A. mogeiijk en zelfs wenselijk zijn! Rotterdam. J- G- v. d. PLOEG

Traditie en vernieuwing

In een dagblad trof mij het bericht over een onderzoek, dat in een der wijkgemeenten van de Ned. Herv. Kerk in Amsterdam is ingesteld naar de werkelijke situatie in de wyk. Slechts 39 pet van de officieel als belijdende lidmaten geregistreerde personen bleken met wat goede wil tot de „meelevende lidmaten” te kunnen worden gerekend. Een paar minuten later las Ik in „Koningin en Vaderland” de klacht van prof. Van Niftrik, dat de C.H.U. zo weinig de jongere generatie weet aan te trekken en te boeien. In een aantal gesprekken van de laatste tijd zowel met politieke als kerkelijke functionarissen kwamen sterk een uitgesproken scepticisme en moedeloosheid naar voren ten aanzien van het werk, dat men verrichtte in zyn huidige vorm en in de huidige constellatie van zyn party of kerk. Dat de bovengenoemde voorbeeiden betrekking hebben op C.H.U. en Ned. Herv. Kerk, is vry toevaliig. Uit de kring en het klimaat van de P.v.d.A. en andere socialistische organisaties zijn ze even zeer te halen. Brengen we ze onder één noemer, dan onderstrepen ze allen het feit, dat politieke partijen en kerken biykbaar een ernstig gemis hebben aan aantrekkingskracht, aan bezieling en aan mogelijkheden voor de jongere generatie (en niet aileen daarvoor !).

Ongetwijfeld spelen hier allerlei factoren een rol. De sociologie en de psychologie zeggen er het hunne van en maken wel duidelijk, dat men niet klaar is met het aanwyzen van één of twee oorzaken. Dit erkennend, willen wij toch aan één dezer oorzaken in dit artikel afzonderlijk wat aandacht schenken. Voorlopig duiden wy die oorzaak wat vaag aan door de een tegensteliing uitdrukkende woorden: traditie en vernieuwing.

Te weinig realiseren wij ons namelijk, naar wij menen, dat zowel onze kerken als onze huidige politieke partijen een verleden hebben. Hebben ze al niet alle een zeer lang verleden, een recent verleden hebben ze wel. En dan moet men recent niet ai te begrensd opvatten. Dat verleden gaat in ieder geval zo ver terug, dat en de kerken en de politieke partyen voortkomen uit, of minstens sterk bepaald zijn door een traditie, die voor de jongere generatie geheel of vrywel geheel een „voorbije traditie” is geworden, waarmee ze zich niet meer verbonden gevoelt en die op haar geen enkele noemenswaardige aantrekkingskracht meer uitoefent.

Het is de traditie van de 19e eeuw, althans die van vóór de eerste wereldoorlog. Een traditie, bepaald door het optimistische idealisme van die periode, door de moraal, het levensgevoel, de vormen enz. van die tijd, om het even of het een revolutionnair getinte traditie was zoals in het opkomende socialisme, dan wel een conservatief-burgerlijk traditie zoals in de kerken. Het pathos, de idealen, de verwachtingen, de „sfeer” van de „oude socialisten” verschilden zeker volkomen van die van de braafconservatieve, braaf-nette en braaf-vrome kerkmens uit die tijd. Maar beide behoren ze gedacht van uit het levensbesef van de jongere generatie tot een „voorbije traditie”; zijn ze aandoénlijke of ergerlijke museumstukken geworden, waarnaar deze jongere generatie hoogstens nog met enige nonchalante interesse kan kijken, maar