toen hij dit artikel van de Heerenveense Koerier onder zijn kantonrechterlijke ogen kreeg. Ik vind de afstraffing, die Schurer hem toediende. Intussen volkomen verdiend.

Op grond van dit artikel nu werd Schurer aangeklaagd en veroordeeld tot twee weken gevangenisstraf voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaar.

De politierechter zal zijn paedagogische kwaliteiten eens op de Friese dichter proberen. Hij moest eigenlijk de gevangenis in, maar er zijn verzachtende omstandigheden en men moet niet dadelijk wanhopen, hij is wellicht voor verbetering vatbaar. Daarom een voorwaardelijke straf met een proeftijd van drie jaar. Deze politierechter moet wel een heel erge droogstoppel zijn, gespeend van elk gevoel van humor. Ik kan hem de verzekering geven, dat Schurer onverbeterlijk is, zeker wanneer het om Friesland gaat. Een beetje meer mensenkennis zou voor politierechters geen luxe zijn.

Maar nu de zaak zelf. Ik ben geen Fries, maar ik weet toch

genoeg van Friesland en de Friese beweging om te begrijpen, dat heel deze geschiedenis van aanklacht en veroordeling er volkomen naast is.

Ik vind het in de eerste plaats een reusachtig stomme geschiedenis. Toen ik in de krant van de aanklacht las, zei ik tegen mijn vrouw: ze Jeren het nooit, als ze Fedde vrijspreken, is dat een overwinning voor de Friese beweging, en als ze hem veroordelen, is het een nog veel groter overwinning! Maar de stomheid van de autoriteiten in Friesland heeft mijn meest sombere verwachtingen overtroffen. De hele manier, waarop deze zaak van officiële zijde behandeld is geworden, de mise-en-scène van de rechtszitting, het vonnis en vooral het optreden van de Leeuwardense politie, men kan het alles alleen maar stom noemen.

Ik vind het in de tweede plaats een reusa,chtig kinderachtige geschiedenis.

Is dat nu mannenwerk, om een fel artikel van een in zijn diepste wezen gekrenkt mens, reactie op het onhebbelijke en miezerige optreden van een kantonrechter, aan te grijpen, om deze mens, die behoort tot de goede burgers van ons land en dat in de beste zin van het woord aan te klagen en hem te veroordelen tot een gevangenisstraf van twee weken met een proeftijd van drie jaar? Het vonnis van de politierechter is al even onbenullig en kleinzielig als het optreden van de kantonrechter.

In de derde plaats dit is voor mij het belangrijkste ik vind het een reusachtig onverantwoordelijke geschiedenis.

Laat men bij de rechterlijke macht en niet alleen bij de rechterlijke macht toch eindelijk eens ophouden, met Friesland te krenken en de Friezen te treiteren. Laat men de eeuwenoude rechten van het Friese volk royaal erkennen en dankbaar zijn, dat er in onze vervlakte en vervlakkende tijd, die duizenden defaitist maakt, nog Friezen zijn, die stijl hebben en geen defaitisten zijn, die nog warm lopen voor hun land on hun taal en die het niet accepteren, dat een of andere ambtenaar, die van deze dingen blijkbaar geen benul heeft en dat onbenul voor ontwikkeling en beschaving houdt, met dat land en die taal een loopje neemt.

Schurer heeft naar mijn vaste overtuiging groot gelijk, wanneer hij in de strijd tegen dit stomme, kinderachtige en onverantwoordelijke bedrijf, dat de eer van zijn volk krenkt, fel toe slaat met het wapen, dat hem is toevertrouwd: het woord.

De veroordeling van deze knappe en begaafde journalist de Heerenveense Koerier is een van de beste streekbladen van deze man, die altijd voor de vrijheden

en de rechten van het volk is opgekomen ook in tijden, dat het niet zo eenvoudig was van deze schrijver en dichter, die het beste wat hij heeft te geven, gegeven heeft voor volk en kerk, de veroordeling van Fedde Schurer tot twee weken gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar is een belachelijke en niet aileen Friesland, maar ook Holland onwaardige geschiedenis.

Eén ding is intussen verheugend: met al dit onbenul bereikt men precies het tegendeel van wat men zich voorstelde te bereiken, al blijft het te betreuren, dat het onbenul in ons volksleven telkens opnieuw deze rol vervullen moet. J. J. BUSKES Jr

Lonen en winsten

Men kan nog al eens de mening horen verkondigen dat de lonen te laag zijn en de winsten te hoog. De versobering heeft de looninkomens met 5% omlaag gebracht, terwijl, zo zegt men dan, de 25% vermindering der investeringen die uit winsten worden gevormd op zich laat wachten. Men wijst er dan verder op dat, terwijl de lonen een jaar of vier geleden nog meer dan de helft van het nationale inkomen besloegen, zij thans daar nog maar 47% van uitmaken en men vraagt zich op deze gronden dan af of er niet in onze maatschappij iets grondig mis is?

De zaak is de moeite van een onderzoek waard. Ik kan er hier echter alleen iets van zeggen nadat ik u een overzicht heb gegeven van de voornaamste feiten. Die staan nl. her en der verspreid zodat u ze stellig niet allemaal kent. Eerst dus de feiten, dan een korte beschouwing. Wie cijfers naar vindt kan met de beschouwing beginnen en de cijfers voorlopig als illustratie daarvan lezen. ■

I. De feiten.

Allereerst volgt hier het reeds genoemde loonaandeel (na vermogensoverdrachten voor steun en pensioenen) in procenten van het totale inkomen uit bedrijven (uit Wijnmalen in „Economisch-Statistische Berichten” van 25 Juli jl.):

1938 1947 1948 1949 1950 1. Loonaandeel 50,4 51,4 50,3 48,5 47,5 Vervolgens (Wijnmalen in „E.-5.8.” van 21 November jl.): het reële loon en het reële nationaal inkomen per hoofd der bevolking (1938 gesteld = 100):

2. reëel loon 100 108 108 106 103 3. reëel nat. ink. per hoofd 100 93 101 105 107 Dan, uit de bekende brochure van minister Lieftinck, de netto-investeringen in % van het nationale inkomen:

4. netto-invest. 13,4 16,0 19,6 22,7 N.8.: Hier is de voorraadvorming in meegeteld, zondert men deze wegens het speculatieve element uit in 1950 was zij nl. buitensporig groot dan houdt men de investeringen over in gebouwen en outillage. Deze bedroegen in 1950 ca 12% van het nationale inkomen tegenover ca 2% in 1938.

En tot slot, uit het Centraal Economisch Plan voor 1951 (blz. 49), de procentuele verdeling van het voor consumptie beschikbare deel van het nationale inkomen (daarbij zijn uit de inkomens der zelfstandigen dus de investeringen weggelaten. Bovendien zijn uit de inkomens van zelfstandigen en loontrekkers weggelaten de premiebetalingen voor sociale verzekeringen).

’3B ’47 ’4B ’49 ’5O ’5l

5. verbruik loontrekkers 58 68 65 63 65 65

6. verbruik zelfstandigen 42 32 35 37 35 35

11. De beschouwing

De hoofdvraag is al in de aanhef gesteld: wat vinden we van de daling van het loonaandeel (reeks no. 1) en van die van het reële loon (reeks no. 2)? Is er reden voor het gevoel van verontwaardiging?

We zullen zien dat die er tot op zekere hoogte inderdaad wel is, maar dat het toch heel anders zit dan het gewoonlijk wordt voorgesteld.

Dat blijkt zodra we onderzoeken waar die winsten voor hebben gediend. Uit reeks no. 6 kunnen we vermoeden dat zij niet in de allervoornaamste plaats zijn gevloeid naar de consumptie en uit reeks no. 4 blijkt, dat zij geleid hebben tot een waarlijk enorme stijging van de investeringen: tot groter voorraden, maar ook tot een formidabele groei van ons productieapparaat (zesmaal de groei van vóór de oorlog).

Men zal mij toestemmen: dat is net hetgeen moest gebeuren! Hier heeft het kapi• talistische stelsel, gedreven door het winststreven, precies het goede gedaan. Als we dit stelsel eens even voor het doel van ons betoog aanvaarden, dan moeten we zelfs zeggen dat de consumptiebeperking der looninkomens (reeks no. 2) eveneens voor iets nuttigs heeft gediend. We kunnen daaraan toevoegen dat dit ons behoort aan te sporen om een behoorlijk werkend apparaat op grond van ideële voorkeuren niet al te vlot te kleinéren. Het volmaakte zullen we immers nooit bereiken.

Zijn de aanvankelijk gevoelde bezwaren dan helemaal ongegrond geweest?

Dat zou ik niet graag willen beweren! Ten eerste rusten zij waarschijnlijk op een innerlijk verzet tegen de groei van het vermogen, tegen de bevestiging van de sociale positie en macht van de bezitters dezer productiemiddelen. En ten tweede is het weliicht ook gericht tegen de ongelijkheid van de inkomensverdeling die daar (ondanks „Lieftinck”) nog steeds mee gepaard gaat en die juist ook in de na-oorlogse jaren de eigenlijke kansen heeft geschapen, welke het winststreven hebben aangevuurd.

Ongegrond zijn daarentegen bezwaren, gebaseerd op de daling van het loonaandeel. Ook in een volkomen gesocialiseerde maatschappij zou, in de na-oorlogse omstandigheden het loonaandeel immers hebben moeten dalen ten einde het productieapparaat te vergroten. Dat wordt in de discussies over de loonpolitiek telkens weer vergeten. Bovendien lijkt de daling van het loonaandeel op grond van reeks no. 1 erger dan zij is omdat de prijzen van de investeringsgoederen, die het aandeel der zelfstandigen zo hebben doen stijgen, sterker zijn toegenomen dan de prijzen der kosten van het levensonderhoud, die voor de looninkomens van belang zijn. De daling van het loonaandeel zegt dus heel weinig en de critiek die deze tot uitgangspunt neemt grenst heel gauw aan demagogie: geen mens heeft nl. nog ooit een norm voor het loonaandeel kunnen formuleren. Men volstaat meestal eenvoudig met een vergeiijking met 1938, maar dat jaar was natuurlijk allerminst een heilig jaar.

De conclusie is dus dat men zeer wel bezwaren kan aanvoeren tegen de maatschappelijke structuur, met name ook tegen de inkomensstructuur, maar dat de beweging van het loonaandeel („loonquote” luidt de vakterm) daarbij, althans op dit ogenblik, niet van betekenis is.

R. EVERTS