De Klaagliederen

(Hfdi. 3: 1—26)

(De dichter klaagt en wordt getroost)

Ik ben een mens, die door het leed moest bloeden, en zag de ellende die het kwaad ons gaf; die voelen moest de scherpte van Gods roede, hoe elk vergrijp aan Zijn gebod brengt straf.

Hij dreef mij uit in het duister van de nacht en liet mij zwoegen onder zware druk, ver van het licht, vet van de zon die lacht, ver van het leven en zijn bloeigeluk.

Hij heeft mijn ziel gestriemd tot bloedens toe; Hij heeft de geestkracht uit mij weggezogen;

Hij heeft mijn hoofd in wanhoop neergebogen; Hij heeft mij oud gemaakt en levensmoe ...

Hij heeft rond mij gebouwd een donkere cel; vol bitterheid en moeite moest ik zwoegen.

in donkere plaatsen, worst’lend met een hel, van dood en haat.

demonen die mij joegen, als in een graf; ze hebben mij bezeten met loerende ogen, klauwen krom en rood, de stem verstikkende van het geweten

of ik ook riep en bad met bange kreten, geen troost, geen licht God voor mijn ziel ontsloot.

Ik kan niet komen, kan niet breken uit die stalen muur van angst en nood en zorgen:

Een roofdier houdt in het donker zich verborgen, die mij bespringt en meesleurt als zijn buit, om met gekromde klauwen mij te worgen...

PROFEET

Hij liet mij dwalen, nachten lang doorwaakt: Hij dreef mij voort, heeft al mijn kracht gebroken; Hij heeft mij eenzaam, dar en leeg gemaakt, heeft over mij zijn banvloek uitgesproken.

Beeldhouwwerk aan de Bamherger dom

Diep in mijn borst heeft Hij een mes gewrongen, woelde met nagels vlijmscherp in mijn vlees, en laat niet af, maar gillend wild en hees, heeft Hij opnieuw mij, weerloze, besprongen.

Hij heeft mij neergedrukt tot op de grond, waar ik ineenkromp onder deze schande, en snikkend kroop ik in de modder rond, begroef mijn hoofd wanhopig in de handen...

Verbitterd en met walging volgeschonken, tot aan de rand met alsem, gal gevuld, heb ik mij lang een roes daaraan gedronken, en dieper sloeg de weerhaak van de schuld...

Zij, die mij zien, hoonlachen om mijn schande, en spreken woorden van verbeten spot, zij wijzen naar mij met hun hoofd en handen: Daar gaat de dwaas, die droomt van Gods gebod!

Ik ben verdreven uit mijn tuin van

vrede, waar ’t leven bloeit in liefde’s overvloed; vergeten heb ik ’t eens geproefde goed ik word verscheurd door vele onzekerheden...

Toen, diep in mij, verneembaar werd een stem, stil als een wind die ritselt door het lover; ik geef mij weerloos aan het lijden over en luider klinkt het nu met milder klem:

Hoopt, draagt en wacht! Want nieuw is iedere morgen. Gods licht, Gods goedheid, die niet weet van dag of nacht, maar troost toevloeit uit de verborgen bronnen der Liefde, die van kracht voorzag uw wankel hart, dat ’t niet, gedompeld onder, verzinken in de stroom der zonde zou, die

heimelijk blijft barmhartig en getrouw, en ons weer leven doet als door een wonder.

Want zie, de ziel, gescheurd, door drift geschonden, hervindt zich nu gelouterd als een deel der eeuwigheid in Gods volmaakt geheel, en hoopt opnieuw, dat eens zal zijn gevonden, na tijd van wachten, toetssteen van geduld, waarin hij zich stil dienende zal voegen naar liefde’s wil een uitweg in de schuld, die God steeds geeft aan hen die ’t innig vroegen.

(Uit: Een nieuwe Bijbelvertolking in ome taal en tijd.)

Deel 5. De Klaagliederen, door Andreas Glotzbach.