EEN MODERN MYSTERIE-SPEL

Naar aanleiding van de opvoering door de Nederl. Comedie van T. S. Eliot’s.

De cocktailparty in de vertaling van M. Nijhoff (uitgave Querido, A’dam).

T. S. Eliot is algemeen erkend als Engelands grootste dichter, (Nobelprijs 1948) en de opvoering van zijn laatste en mooiste stuk in de zo voortreffelijke vertaling van Nijhoff verdiende meer hulde dan de matige en zuurzoete kritieken, die ik in kranten en weekbladen las. Het bontst van allen maakte het A. Koolhaas in „De Groene” (26/1), die wel eens meer bewijzen van onbegrip geeft, als het stukken betreft, die boven zijn inzicht uitgaan (Camus’ Caligula betitelde hij destijds als „De moord van Raamsdonck”).

De Middeleeuwers maakten een scherp onderscheid tussen moraliteiten en mysteriespelen. De eerste waren toneelstukken, waarin abstracties ais allegorische personen optraden en die dus in feite gedramatiseerde discussies waren; de abstracties botsten op elkander en door deze schok kon de schrijver een wonderlijk licht werpen op een conclusie, die als resultante van het conflict naar voren kwam. De moraliteiten waren didactische spelen bij uitstek. De Elckerlyc in onze letterkunde, de Antos Sacramentales van Calderon in de Spaanse literatuur zijn de treffende bewijzen, dat, gegeven een gunstig cultureel klimaat en

een vaardig schrijver, dit soort stukken, hoe onwaarschijnlijk ook, een boeiend resultaat konden opleveren.

Een mysteriespel is iets anders. Ik denk aan „Maryken van Nimwegen”. Het is een spel, waarin levende mensen optreden, maar hun handelen wordt niet alleen beïnvloed, maar doorkruist door goddelijke daden. Bovennatuurlijke machten grijpen in en bepalen het verloop der gebeurtenissen. Ook dit soort spelen stelt hoge eisen aan de dramaturg, maar de kansen op een boeiend resultaat zijn groter. Van de zaal wordt evenwel verwacht een discrete bereidvaardigheid, die door de schrijver wordt geactualiseerd, om althans de mogelijke aanwezigheid van een bovennatuurlijke macht achter aardse feiten niet van te voren uit te sluiten.

Het is nu min of meer misleidend, dat in de inleiding die het programma bevat, het spel van Eliot een moraliteit genoemd wordt, terwijl men in het stuk zelf geen bezielde abstracties, maar concreet-levende moderne mensen ontmoet, die met elkaar praten op een zo banale samenkomst als een cocktailparty is.

Het uitgangspunt is heel eenvoudig en heel modern: het echtpaar Edward en Lavinia Chamberlayne maakt een nerveuze crisis door; een verschijnsel, even typisch voor deze tijd, als bv. de Zwarte Dood normaal was in de Middeleeuwen. Beiden hebben sinds lang een buitenechtelijke betrekking tot een ander, die ze zorgvuldig voor elkaar verborgen hielden, maar de dag is gekomen dat hun conventioneel samenzijn bezwijkt. Er zal by hen aan huis een cocktailparty gegeven worden, doch de gastvrouwe is er vandoor gegaan en de gastheer heeft de zure plicht de kakelende gasten bezig te houden en de vlucht van zijn vrouw te camoufleren. Zo opent het stuk, waar de geliefden van haar en hem aanwezig zijn, alsmede twee drukpratende, vage kennissen, die terwijl ze voor banale praatstof zorgen, tegelijkertijd soms, half onbewust, vreemddiepe dingen zeggen. En dan is daar de onbekende, ongenode gast, die straks, als de gasten zijn heengegaan, Edward zal confronteren met zijn wezenlijke situatie: door het heengaan van zijn vrouw is hy zyn persooniykheid kwyt. Het gesprek wordt onderbroken, want daar keert, onder een futiel voorwendsel, de geliefde van zyn vrouw terug en bekent zyn machteloze liefde, niet voor de vrouw, maar voor de minnares van de gastheer.

Kort daarop is er nog een voor Edward pyniyk bezoek: zijn geliefde Celia komt bij hem maar in een uiterst pyniyke scène weigert hy juist nu zijn verhouding met haar te bestendigen.

De „onbekende” heeft gearrangeerd dat Lavlnia terugkomt, maar deze ontmoeting, wederom op een cocktailparty, is van weerskanten zo schrynend onthullend, dat de afgrond tussen hen beiden nu volkomen openbaar wordt.

Hoe de „onbekende” als psychiater deze

beide mensen behandelt, hoe de twee kakelende gasten zijn assistenten blijken te zijn, hoe hij dramatisch hoogtepunt! Celia haar menselijke noodlot van zonde en roeping laat belijden en haar ’n weg wijst naar de hoogvlakte der goddelijke liefde, ge moet het zelf nalezen in het tweede bedrijf, of, nog liever, bij wonen in de voortreffelijke opvoering van de Toneelgroep, de Nederl. Comedie. Dit tweede bedrijf wordt doorlicht met flitsen van genaden-inspraken. De psychiater is geen psychiater, maar goddelijk instrument. Zonder ooit de innerlijke waarschijnlijkheid aan te tasten krijgt het verloop der gesprekken hoe langer hoe meer een onvermoede diepte, a.h.w. een nieuwe dimensie. Alledaagse woorden als „sanatorium” en „naar huis gaan” ontvangen ineens een bijzondere belichting en heel natuurlijk verloopt dit bedrijf dan ook in sacrale woorden en gebaren.

Het derde bedrijf hervat, maar gezuiverd, de atmosfeer van het eerste; weer begint er een cocktailparty, maar de gehuwden zijn nu echt en on voorwaardelijk gehuwd. De orde is hersteld en de cocktailparty kan doorgang hebben, maar niet, dan nadat de psychiater met zijn twee vermomde assistenten verteld hebben van Celia’s heldhaftig einde. Duidelijk blijkt uit de graden van begrip voor de zin van Celia’s dood, de rijke verscheidenheid der menselijke roeping en heel natuurlijk verloopt een nauwelijks geschetst sacraal gebaar in de banale sfeer van de a.s. cocktailparty. Het stuk is immers een blijspel.

Ik weet niet, wat in dit mysteriespel van Eliot meer te bewonderen: de suggestie der genade die aanwezig is en werkt onder zo alledaagse wereldse omstandigheden; de behendige verknochtheid van dialoog en scène, waardoor het stuk geen ogenblik stilstaat, maar onweerstaanbaar naar het einde spoedt, de luchtige, badinerende toon, die de ernst der gegeven problematiek nimmer verduistert, maar wel belet, dat de toeschouwer een ogenblik de indruk heeft, dat hij beleerd en niet geamuseerd wordt. Men is in de schouwburg en niet in de kerk.

Op twee kwaliteiten wil ik nadrukkelijk wijzen: ten eerste de voortreffelijk aangepaste psychologische typering der hoofdpersonen. Ten onrechte heeft men Eliot verweten, dat zijn psychoiogie twee-dimensionaal was, en diepte miste. Er worden hier geen“ individuele karakters geschilderd, maar mensen, waarin ieder iets van het zijne herkennen moet en die overigens zeer sterk op het geheel betrokken zijn. Het zijn inderdaad schetsen aan de oppervlakte, maar daarom nog niet oppervlakkig, omdat de verzwegen bijbedoelingen zo diep reiken. Ook de actie is allereenvoudigst. De mens wordt voor een keuze geplaatst. De rest van het spel leidt naar dit moment of voert van dit moment af, maar de ernst is daarom zo hevig, omdat het een keuze is tussen leven en dood.

De andere kwaliteit is de volmaakte taal, die in de hoogste zin van het woord geestig (niet grappig) is. Het stuk is geschreven met een uiterst simpele versregel van vier heffingen. Men hoort het nauweiyks tenzy in de verzorgde dictie der stomme lettergrepen; het is een vers dat zich soepel aanpast aan de spreektaal, maar dat juist dit accent aan het spel geeft, waardoor het ontheven wordt aan de banaliteit van het toevallige praten. En nu en dan zijn er stukken te beluisteren, tussen twee frivoliteiten in, van aangrijpende schoonheid.

Een stuk als dit geeft een mens vertrouwen in het artistieke vermogen van eigen tijd; een stuk als dit herinnert de mens aan de nobelste functie van het theater: zinvol gemeenschapsspel. J. G. B.

bewuste vijandschap, maar omdat de evangelische boodschap zoals wij die brengen nergens het leven van heden schijnt te raken. En wie wèl die bijbelse boodschap verstaan of willen verstaan, hebben te zeer getalmd met de grondstrekkingen der cultuur in zich op te nemen en daarin het Evangelie op nieuwe wijze te laten klinken. In plaats daarvan heeft men allerlei andere dingen gedaan. Men heeft eigen scholen opgericht, eigen organisaties gesticht of men heeft het vrome leven afgezonderd van de barre wereld en niet met die wereld in solidariteit geworsteld. De leiders van en de lijdenden aan deze cultuur, d.w.z. de intellectuelen en de arbeiders hebben daarom de ~zaak” verlaten en de middenstand heeft de „zaak” voortgezet. Maar de preken zijn taai geworden.

En nu het wonderiyke: dit gaat alles maar door, terwyi wie met mensen werkelyk in aanraking komt, hun verlangen naar gemeenschap en religieus leven voelt. Hun verlangen naar binding en naar uitzicht. Maar het water tussen al deze mensen, eenzamen, èn de kernen van de kerkmensen is te diep.

Als nu de mensen van de kerk, die (in gebrekkigheid overigens) het Evangelie verstaan, eens wat minder watervrees hadden... L. H. R.