DORDRECHT

(IN MEMORIAM PATRIS)

'De regen valt de oude haven binnen

Reeds zijn de toren en de kade?i overmand. Hier liep ik eens; en aan mijn vaders hand

Toen alles wat ik deed nog moest beginnen.

En waar ik faalde, faalde ik om hem.

Vaak zei ik luid: „Hij is te vroeg gestorven”.

Er voer een sleepboot in een grijze morgen En door de nevel hoorde ik zijn stem.

En eens zal ik mijn eigen kind hier wijzen

De toren en de speling van het licht. De kalme boten en het vergezicht

IVaar nieuwe torens boven ’t water rijzen

en waar zijn haar aan ’t oor begon te grijzen en op de glimlach van zijn lief gezicht.

JAN STEVENS

Ter zake

Ik dacht zo dat we allemaal het er over eens waren, dat in het critlsch werk de ganse mens betrokken was en dat we dus bijv. bij onze waardering van de literatuur eventueel ook onze godsdienstige inzichten mede inbrachten. Ik dacht dat we de liberale hoogmoed te boven waren, die meende, dat alleen de neutrale, tisch-onbevooroordeelde schoonheidsminnaar oordelen kon over een kunstwerk. Maar dat ik nu juist in „In de Waagschaal” (8II) het tegendeel moest lezen heeft me niet weinig verbaasd. Dr J. D. P. Warners bespreekt er „Op de keper beschouwd” van dr W. J. C. Buitendijk onder de titel „Calvinistische literatuurbeschouwing”. Hij geeft zich zelf een brevet van door in het begin van zijn critiek te schrijven, dat „de opvattingen en meningen van dr Buitendijk en zijn gereformeerde broeders mij zo wezensvreemd zijn, dat ik mij gemakkelijker zou kunnen verplaatsen in de overtuigingen van een Boeddhist”. Ik geloof dat hij zich over het Boeddhisme illusies maakt, maar ik vraag me wel af, wat Wamers, die immers doctor is in de Nederlandse letteren, dan eigenlijk begrijpt van Revius, Huygens, Bilderdijk, Da Costa, G. Gossaert, enz. Ik moet dus wel, hoffelijkheidshalve, besluiten, dat hij deze uitspraak niet meent, maar kan dan ook niet anders dan zo’n uitval interpreteren als een overbodige hatelijkheid.

Wanneer hij verder beweert, dat er geen calvinistische kunst bestaat, betoog ik, dat er in elk geval calvinistische literatuurwaardering mogeiijk is en zo hij de proeve van Buitendijk niet hoog aanslaat, dan zal hij zich in elk geval door de „Essays” van G. Gossaert moeten laten beleren.

Warners bepleit „van voren af te beginnen, zonder dogmatiek, zonder zekerheden, zonder a priori’s en dan maar lezen en schrijven en dichten en critiseren zo eerlijk en zo nauwkeurig mogelijk”, alsof deze eis zelf geen dogma was en nog wel een menselijk onhoudbaar dogma. Ik vrees overigens, dat de denkbeeldige artist, die geen dogmatiek, geen zekerheid, geen a priori heeft, de lust ontbreekt om ook maar één pen op papier te zetten. Waarom zou hij ook?

Elders schrijft Wamers: „Men mag het niet met Van Schendels Ohristusbeschouwing eens zijn, en Ik ben dat evenmin als Buitendijk, maar men heeft nooit het recht de schrijver Van Schendel daarop aan te vallen „Wat een geestloos bedrijf zou de literaire critiek worden als Wamers gelijk had. De erkenning dat een werk literaire waarde had, zou dit werk dan meteen onttrekken aan de discussie. Ik denk aan de woede van Multatuli, die er heel zijn leven onder geleden heeft, dat men hem niet au sérieux nam, slechts prees om zijn taalvaardigheid.

Als het artikel van dr Wamers in een onzer liberale bladen of maandbladen gestaan had, zou ik er de schouders over hebben opgehaald, maar op de Waagschaal moet men m.i. met andere gewichten wegen. KORZELIGE KES