Kunnen wij nog een gesprek voeren?

Een schijnbaar dwaze vraag in een tijd en een samenleving, waarin ontzaglijk veel gepraat en geschreven wordt.

Toch een vraag, die telkens met een beklemmende koppigheid op iemand af kan komen. Misschien vooral juist dan en daar, waar men door zijn werk gedwongen is telkens en telkens weer gesprekken te voeren. Algemener gesteld: door het gesproken (en soms ook: door het geschreven) woord het contact met de medemens te verwerkelijken.

Doet zich misschien ook het ontstellende verschijnsel voor, dat naarmate het woord in voortdurend massaler omvang in zogenaamde gesprekken, in lezingen, in krant, tijdschrift en boek, door de radio enz. in ons leven binnendringt, het werkelijke gesprek steeds moeilijker gaat worden? Welke factoren spelen hier een rol?

Ik herinner me, hoe ik jaren geleden een bezoek bracht aan de H. Land-Stichting bij Nijmegen en hoe we daar werden rondgeleid door een hoogleraar van de Nijmeegse universiteit. Ik geloof niet, dat ik ooit daarna iemand zo plezierig en voortreffelijk heb horen vertellen over de wereld en het Oude Testament.

Twee détails zal ik nooit vergeten. Het eerste was de toelichting, die we kregen, toen we stonden voor een oud-Oosterse tent. Een tent, zoals die, waarin de aartsvader Abraham moet hebben gewoond. Onze hoogleraar-gids vertelde toen iets over het gesprek in het Oosten. Een gast komt. De groetenspreuken, schoon van vorm en rijk van inhoud, worden gewisseld. Dan een • vaak minutenlang zwijgen, waarin de woorden kunnen bezinken. Dan spreekt de gastheer enkele woorden. Voordat de gast antwoordt, is er eerst weer de rust van het zwijgen. Zo gaat het d00r... Stellig zullen niet alle gesprekken zo zijn verlopen. Maar dat voorbeeld is me bij gebleven. Het tweede détail: wij stonden voor een klein Oosters huis in de reconstructie van het dorp Nazareth. Onze gids liet ons zien, hoe men de dakbedekking verzorgde. Gebeurde dat de eerste keer niet goed, dan had men er in iedere regentijd weer narigheid mee. Een eindeloze bron van last en verdrietelijkheid. En toen citeerde hij het woord uit het Spreukenboek: „Een kijfachtige huisvrouw is als een lekkend dak...” In enkele-woorden uitgekristalliseerde levenswijsheid en milde humor.

Twee détails: het doorproefde en doordachte woord, het levende (d.w.z. werkelijk aan en door het leven gevormde) en daardoor glanzende woord...

Het woord, dat in beide gevallen vrucht is van een diep-innerlijk luisteren. Naar de ander, naar het leven. Vrucht van een openheid, die ontvankelijk maakt voor het echte kennen. Waarin ook pas het verwerken van het gehoorde woord mogelijk wordt. D.w.z.: het in eigen leven laten ontkiemen en tot eigen gestalte worden van het woord.

Het duidelijkste en diepste voorbeeld hiervan vinden wij ongetwijfeld in het eerste boek van het Oude Testament, waar het in oude mythen beluisterde woord aangaande de oorsprong, het wezen en de zin van kosmos en mens in de luisterende openheid tegenover het geheim van God is ontkiemd tot een nieuwe gestalte, die het rijkst getuigenis werd omtrent God, wereld en mens.

Een dezer dagen las ik in een dagblad, dat een oud-Babylonische versie is ontdekt van het boek Job. Zeshonderd jaar ouder dan het boek Job zelf. Een versie, die aanmerkelijk afwijkt van het Bijbel-verhaal. Misschien zal ook hier blijken, hoe een ver-oud woord in het godsdienstig denken van Israël is verdiept tot een rijke wijsheid omtrent God en de mens. Ik zet tegenover deze gedachten een aantal indrukken, die me zijn bij gebleven uit een reeks gesprekken op conferenties, in vergaderingen enz. van de laatste tijd.

In de eerste plaats: het misverstand, dat mensen werkelijk een gesprek voeren en elkaar werkelijk begrijpen, wanneer ze maar dezelfde woorden gebruiken. Het meest komt dit misverstand misschien voor in „kerkelijke” gesprekken, maar ik meen, dat het ook in de politiek een grote rol speelt.

In kerkelijke gesprekken wordt gewerkt met woorden, die een enorm rijke inhoud hebben. Als ik het zo mag zeggen: met zwaar geladen woorden. Woorden, die aan de diepste vragen en „laatste” werkelijkheden van het mensenleven raken. Woorden, die, als ze nog iets van het wezen van het woord hebben overgehouden, kristallisatie zijn van doorZee/de werkelijkheid. Woorden, die in het leven zijn ingegaan, zijn ontkiemd en daar hun eigen gestalte hebben gekregen. Woorden, die daarom ook om verstaan te worden een openheid vragen en een mogelijkheid tot echt luisteren naar de ander, zonder welke men alleen in de beluisterde woorden herkenningstekens van zichzelf ziet. En... zich daarmee alleen maar inbeeldt tot een gesprek, tot een ontmoeting met de ander te zijn gekomen.

Een kleine proef kan dit illustreren. Men stelt maar eens in een schijnbaar vlot en goed lopende discussie telkens de vraag: Wat bedoelt u met dat woord? wat betekent dat in uw eigen leven? om te ontdekken, hoe moeilijk dan opeens het gesprek wordt en welk een Babylonische spraakverwarring dan dikwijls ontstaat.

Het is dit misverstand, waarmee naar ik meen, talrijke predikanten bij hun catechisatie en talrijke politieke sprekers bij hun redevoeringen e.d. zichzelf in slaap sussen. Wanneer de leerlingen of toehoorders maar dezelfde woorden, begrippen, leuzen leren hanteren, meent men, reeds iets (soms zelfs: veel of alles) bereikt te hebben.

Om even op het terrein der politiek te blijven: wanneer de mensen maar vóór de democratie zijn, maar voor „het” socialisme, maar vóór sociale gerechtigheid, tegen dictatuur, tegen communisme enz., menen we dikwijls al mensen gevormd te hebben, voor wie democratie, sociale gerechtigheid enz. levend-functionnerende begrippen zijn geworden. Woorden in de echte zin van het woord. Ik meen, dat dit hoogstens kan leiden tot een voorlopige immunisatie tegen andere „woorden”, maar meer ook niet.

Misschien staan vele jongeren juist daarom zo sceptisch en tegenover de kerk en tegenover de politiek, omdat ze aan dit misverstand niet mee willen doen. Een verzet, dat dan waarschijnlijk in de meeste gevallen meer intuïtief dan bewust is.

Een volgend keer wil ik hierover nog graag een paar opmerkingen maken.

J. H.

Twistappel Nieuw-Guinea

Hoe irritant de kwestie ook is, toch is het niet juist om met een schouderophalen aan het geschil rond Nieuw-Guinea voorbij te gaan. Inderdaad: in het wereldgebeuren van vandaag is het Indonesisch-Nederlandse meningsverschil kruimelwerk. Maar de meeste internationale kwesties, waardoor de wereld in beroering blijft, zijn in wezen kruimelwerk.

Een internationale kwestie, dat is het probleem Nieuw-Guinea. De voornamelijk Nederlandse Unie-constructie met Indonesië is een stuk papier gebleven; de verwerkelijking er van zal geen mens beleven, want zij behoort tot het verleden. Het Nederlands-IndFbnesische meningsverschil, dat zich op Nieuw-Guinea toespitst, is dan ook een geschil tussen twee geheel onafhankelijke landen.

In Den Haag hebben de delegaties enige maanden lang juridische spitsvondigheden over de Unie toen bleek, dat in elk geval Indonesië niet het enthousiasme kon opbrengen om naar de geest het Uniestatuut tot leven te brengen.

Wij kunnen dit betreuren, en zelfs met ernstige verwijten komen als woordbreuk etc., maar dat alles doet aan het feit niet af, dat Indonesië niets voelt voor een hartelijke samenwerking op de oorspronkelijk ontworpen basis.

Integendeel, strijdig met tal van economische wenselijkheden, die een samenwerking met Nederland biedt, hebben vele Indonesische politici Nederland in het afgelopen jaar tot het mikpunt gemaakt van hun acties.

De situatie in Indonesië is in elk opzicht hoogst onstabiel. Dat behoeft overigens niet te verbazen, want de moeilijkheden, waartegenover de Indonesische regering zich geplaatst ziet, zijn ontzagwekkend. Het bouwen van de nieuwe staat met een eigen, gezonde economische, sociale en juridische orde wordt nog ernstig bemoeilijkt door een, ja door een haast Nederlandse partijstrijd. Vele Indonesische politici, met president Sukarno in het voorste gelid, hebben naar een stok gezocht en die gevonden in Nieuw-Guinea, dat volgens hen bij Indonesië behoort te worden gevoegd. Nu het nationalistisch élan van het binnenlandse terrein te weinig stuwkracht ontvangt, moet dus Nieuw-Guinea te hulp komen. Dat is bedenkelijk, maar goed, er zijn wel eens kwalijker zaken door politici verdedigd.

Misschien behoort Nieuw-Guinea in menig opzicht niet bij Indonesië, ethnologisch, historisch noch economisch, maar dat geldt in nog veel sterkere mate voor Nederland. Bovendien is de vrees niet denkbeeldig, dat vanuit Nieuw-Guinea op een goed moment door onverzoenlijken tegen de republiek zal worden geavonturierd. En in elk geval heeft Nieuw-Guinea wél tot het geheel van Nederlands Oost-Indië behoord, waarvan de republiek de opvolgster is. Ten slotte nog de opmerking, dat het evenmin opgaat om vast te stellen, dat Indonesië nooit de openlegging van het halve eiland kan bekostigen. Nederland