Samenwerking ?

Het valt slechts te prijzen, dat de discussie over de vraag naar de mogelijkheid van samenwerking tussen „christenen” en humanisten” niet verstomt. Want deze discussie drijft tot bezinning. Dit artikel bedoelt een kleine bijdrage te vormen tot deze discussie en beperkt zich zeer speciaal tot één terrein, nl. tot dat van het zgn. massajeugdwerk. Dit laatste dreigt een „modewoord” te worden, maar is nog steeds en wordt steeds meer één van de meest urgente zaken die er momenteel in ons volksleven zün. Het feit dat er allerwegen een zekere verslapping van aandacht voor deze kwestie te constateren is, moge niet voeren tot een aanvaarding van deze situatie, maar dringe de werkelijk bewogenen tot nog groter inspanning, op gevaar af dat ze voor maniakken worden aangezien. Want de „Vermassung” gaat op ontstellende wijze voort en de jeugdorganisaties en jeugdbewegingen verliezen steeds meer terrein. Maar we willen niet te ver afdwalen en liever blijven bij de thans aan de orde zijnde vraag: is ten aanzien van het massajeugdwerk samenwerking mogelijk tussen „christenen” en „humanisten”? Misschien is de vraag zó gesteld al reeds te simpel en moet er eerst gevraagd worden naar de mogelijkheid van samenwerking tussen „christendom” en humanisme”. Het wil mij evenwel voorkomen dat we dan ons dreigen te verliezen in theoretische beschouwingen, die op zich zelf uitermate belangrijk zijn, maar ten opzichte van de nood in jeugdland weinig nuttig. Deze opvatting hangt samen met de mening van schrijver dezes, dat de mogelijkheid van samenwerking niet allereerst bezien moet worden vanuit de principes, maar vanuit het werkterrein waarop eventueel samenwerking gevraagd wordt. Het is nl. niet onwaarschijnlijk, dat men zuiver principieel zó ver van elkaar afstaat, dat onderling begrip kwalijk mogelijk is, maar dat men t.a.v. een bepaald werkterrein wél tot samenwerking kan komen, omdat de methodiek van de arbeid het toelaat, en... omdat men de practische noodzakelijkheid ervan erkent. Ik weet heel goed, dat hierachter nog weer een andere kwestie schuilt, nl. in hoeverre de religieuze beïnvloeding van de massajeugd wenselijk en mogelijk is en hoe de methodiek van deze beïnvloeding dient te wezen. Als we daarover gaan nadenken, zullen er ongetwijfeld wel verschillen van Inzicht naar voren komen, zeker wanneer van de kant van vele „christenen” een bepaalde directe methode van beïnvloeding wordt aangehangen en men blijft handhaven, dat deze beïnvloeding mede bestaan moet in het mededelen van bepaalde waarheden en werkelijkheden. Dan immers zullen vele „humanisten” een vraagteken zetten niet alleen, maar vanuit hun „verdraagzaamheid” protesteren tegen iets dat op hen de indruk maakt van onverdraagzaam te zijn in wezen en beschouwing. Ik wil nu daarlaten dat die „verdraagzaamheid” ook weer kan omslaan in het tegendeel in zoverre, dat

deze niet dulden kan, dat één standpunt als absoluut wordt gesteld. Maar ongetwijfeld liggen op dit niveau velerlei kansen op botsing, of op z’n zachtst gezegd, van verschil van inzicht. Maar is het zgn. massajeugdwerk niet zó gedifferentieerd en is er in deze arbeid niet zoveel „vóórwerk” te verrichten, dat samenwerking alleszins mogelijk en zelfs geboden is?

Men beweert wel eens, en zeker niet ten onrechte, dat ook in deze arbeid de achtergrond van waaruit men werkt onder deze jeugd van groot en zelfs beslissend belang is. Men moet dit ook niet willen ontkennen en willen wegduwen. ledereen die practisch in het massajeugdwerk bezig is, zal dit alleen kunnen volhouden én voor zich zelf én met betrekking tot deze jeugd, indien hij of zij zich gestuwd weet door een bepaalde overtuiging, wil men: een bepaalde opdracht. En over en weer zullen wij eikaars overtuiging in elk geval moeten eerbiedigen en moeten waken voor „verkettering” en dat wederzijds. De vraag waar het evenwel om gaat is: of deze overtuiging, deze opdracht zeer opzettelijk steeds op de voorgrond moet komen of op de voorgrond moet worden gepladtst. En het antwoord op deze vraag nu kan m.i. alleen gegeven en gevonden worden indien men let op de te bewerken jeugd. D.W.Z.: indien men zich allereerst realiseert of het op de voorgrond stellen van deze achtergrond paedagogisch en psychologisch zin heeft.

Deze laatste opmerking zal door vele „christenen” al reeds als „verdacht” worden beschouwd, omdat zij, gelijk reeds meermalen opgemerkt, vasthouden aan de „gehoorzaamheid aan de opdracht” welke dan door hen verstaan wordt als gehoorzaamheid aan een bepaalde methodiek, die sinds overoude tijden gevolgd is bij het beïnvloeden van de jeugd en welke men ook van toepassing acht op de massajeugd. Ik ben er evenwel ten diepste van overtuigd, dat het dan ontbreekt aan werkelijke bezinning, zowel op de structuur van deze jeugd als op de methodische vragen. Persoonlijk ben ik betrokken bij de zgn. „christelijke overtuiging” en ben van mening, dat wij spreken mogen van een „opdracht van Christus”. Maar... daarmede is niet zonder meer gezegd, dat daarmede tevens gegeven is een bepaalde methodiek, die directe religieuze beïnvloeding voorstaat. Dat nl. kan alleen worden uitgemaakt door bezinning op de structuur van de te bewerken jeugd. En aan deze bezinning ontbreekt het helaas nog al te veel. Welnu; ik meen dat „christenen” en „humanisten” elkaar vruchtdragend kunnen ontmoeten bij de bezinning op de vraag naar mentaliteit en psychische structuur van de massajeugd en dientengevolge bij de bezinning op de te volgen methodiek van bearbeiding van deze jeugd. En dat daarbij zal blijken dat er zoveel „vóórwerk” is te doen, waarbij samenwerking niet alleen mogelijk, maar zelfs geboden is, dat wij voorshands met de

handen in het haar zullen blijven zitten hoe deze arbeid aan te vatten en de geschikte vrijwillige en gesalarieerde krachten te vinden.

Onder dit „voorwerk” is o.a. te verstaan het goed leren besteden van de vrije tijd, het enthousiasmeren van deze jeugd voor bepaalde hobby’s, het leren een beetje verantwoordelijkheid te dragen voor elkaar, het leren van enige orde en netheid, sport en spel en wat dies meer zij. Wanneer er bijv. in een clubhuis voor massajeugd een technische kracht moet worden aangesteld, moet dan het doorslaggevende zijn welke levensovertuiging deze kracht heeft, of zijn technische bekwaamheid en paedagogische geschiktheid? Men kan toch maar op één manier bijv. gymnastiek doen, nl. op de goede wijze en daarbij speelt de levensovertuiging toch geen rol? Maar ook hier weer zal de „christen” lichtelijk protesteren en spreken van „de gehele sfeer” waarin ook dat technische onderwijs gegeven wordt. Inderdaad. Maar mij dunkt dat het dan al voldoende is als zo’n technische kracht in elk geval niet in zijn daden en woorden het volstrekt tegengestelde openbaart, van wat in zo’n clubhuis door de leiding als levensovertuiging wordt aangehangen. Meer behoeven we toch niet te vragen? Tenzij de leiding van een „christelijk” clubhuis zou menen, dat iedere clubbijeenkomst zou moeten worden geopend en gesloten met... gebed. Maar... dat zal toch niemand, die enigszins met de werkelijke massajeugd bekend is, doen? Indien wél... dan zullen we in het belang van die massajeugd moeten vragen of zulke leiding eigen overtuiging en principe belangrijker acht dan... de jeugd!

Evenwel is in het bovenstaande nog wel een en ander vóórondersteld, dat een nadere bezinning vereist. Zo bijv. de kwestie of wat genoemd is „vóórwerk” werkelijk als zodanig moet worden aangemerkt. Is massajeugdwerk niet ook positiefsociaal gericht en mag men wel een zekere gradatie in waardering van verschillende activiteiten aanvaarden? Laten we proberen ter nadere bezinning daarover in het volgend nummer iets in het midden te brengen.

A. A. W.

EXPORTBEVORDERING

De regering is bijna demissionnair, maar zij geeft een teken van levenskracht alsof zij weer eens helemaal op nieuw gaat beginnen! Vijf ministers Van den Brink, Lieftinck, Stikker, Mansholt en Wemmers hebben op 31 Maart nl. aan de Tweede Kamer over de exportbevordering een grote nota (44 kolom plus vele bijlagen) gezonden die met een program van maatregelen eindigt dat werkelijk wel zoden aan de dijk zet. Nadat in Februari een ombuiging van het beleid met het oog op de werkgelegenheid plaats had gevonden, volgt nu, vlak voor het eind, wederom een aanvulling, waarmede de, ook voor de werkgelegenheid zo gewichtige export nog weer eens helemaal op de helling wordt gezet.

Nieuw is het vraagstuk natuurlijk niet, maar het is voor het behoud van onze welvaart van zo wezenlijk belang dat men zich verheugt dat de taak nog weer eens met zoveel klem, zij het, wel wat al te langdradig (het lied en de wijs zijn uit tal van grote regeringsstukken immers al goed bekend), wordt geformuleerd. Die formule'