„En toch...!”

Sam de Wolff heeft in een boek van 238 bladzijden getracht „Driekwart eeuw socialisme in vogelvlucht” te beschrijven.

Sam de Wolff is een oud man.

Dat zegt hij zelf in zijn voorwoord.

Maar vergeleken met vele jongeren is deze oude man jong, terwijl deze jongeren oud zijn.

Sinds ik vele jaren geleden met Sam de Wolff in het Concertgebouw te Amsterdam debatteerde over Christendom en Marxisme, is er tussen hem en mij, die elkaar maar zo nu en dan ontmoeten, iets ontstaan, dat ik vriendschap zou wUlen noemen, maar dan een vriendschap van een heel bijzonder karakter. Wij lopen in alle mogelijke opzichten uiteen. Sam de Woiff is een overtuigd marxist, ik ben een overtuigd christen. Over de meeste levensvragen denken wij verschiliend. En toch... er is een moeilijk in woorden tot uitdrukkmg te brengen verwantschap, zodat zich het wonderlijk verschijnsel voordoet, dat dit boek, dat niet een geschrift van mijn naaste geestverwanten is, mij meer pakt en zegt dan vele geschriften van mijn naaste geestverwanten.

Davies heeft in zijn boek over Reinhold Niebuhr deze gekarakteriseerd als een christen-revolutionnair en als het kenmerk van deze christen-revolutionnair aangewezen de combinatie van orthodoxe theologie en radicale politiek. In ons land zijn de meeste rechtsen in de godsdienst ook rechtsen in de politiek, op z’n best midvoor. En de linksen in de politiek staan in den regel geheel buiten de godsdienst. Maar er zijn zo enkelen, die zich aan Niebuhr verwant gevoelen: rechts in de godsdienst links in de politiek.

Voor mij betekent dit, dat, al wijs ik als christen het marxisme af, ik toch het marxisme historisch dit geldt niet alleen het verleden, maar ook het heden en de toekomst van grote betekenis acht en het voor onze socialistische beweging geen zegen vind, dat zovele socialisten menen, dat wij met het marxisme hebben afgedaan. In dit opzicht heeft, meen Ik, Sam de Wolff ons iets te zeggen en vind ik in zijn boek

vele gedachten uitgesproken, die wij alleen tot schade van onze socialistische beweging kunnen negeren.

Anderzijds meen ik te mogen opmerken, dat het feit, dat Sam de Wolff behalve een rasechte marxist ook een rasechte Jood is, voor mij inhoudt, dat zijn werk voor mij een grotere betekenis heeft dan wanneer het uitsluitend het werk van een marxist zou zijn. Van Marx geldt dit in zekere zin ook al, maar van Sam de Wolff geldt het in veel sterker mate omdat het Jodendom in hem vlees en bloed is geworden.

Ik kan mij voorstellen, dat Sam de Wolff tot mij zegt: Buskes, je bent in veel sterker mate marxist dan je zelf vermoedt! Ik zal hem niet tegenspreken, al weet hij, dat dit niet betekent, dat ik marxist ben.

Misschien kan hij zich voorstellen, dat ik tot hem zeg: De Wolff, je bent veel godsdienstiger dan je zelf vermoedt! En ik heb een zekere hoop, dat hij mij niet zal tegenspreken, al weet ik, dat dit niet betekent, dat hij een gelovige is.

Sam de Wolff wil ons de ontwikkelingslijn laten zien, die door de geschiedenis van driekwart eeuw socialisme heenloopt. Daarbij volgt hij de marxistische methode. Zijn geschiedenisbeschouwing is de economische. De groei van de arbeidersbeweging loopt parallel met de ontwikkeling van het kapitalisme. Het kapitalisme doorloopt bepaalde golfbewegingen en dus zullen deze cycli zich ook in de arbeidersbeweging demonstreren. De Wolff heeft deze economische conjunctuurtheorie indertijd in zijn „Het Economisch Getij” ontwikkeld.

Mijn economische kennis is onvoldoende om deze theorie te kunnen beoordelen. Ik kan alleen als mijn overtuiging uitspreken, dat deze geschiedenisbeschouwing mij wat al te schematisch aandoet. De zelfstandige betekenis van de menselijke persoonlijkheid komt bij haar toepassing m.i. te weinig tot haar recht. De grote figuren de kleinere natuurlijk evenzo zijn voor De Wolff dragers van bepaalde verhoudingen en nooit, stelt hij de enkeling verantwoordelijk voor de omstandigheden, waarvan hij bijna steeds meer het product dan de schepper is, hoe weinig hij zelve zich daarvan bewust is. De woorden „bijna steeds” laten enige speelruimte, maar die wordt toch in dit boek naar mijn overtuiging te weinig benut. Voor mijn besef is er een voortdurende wisselwerking tussen het product en het schepper zijn van de omstandigheden. Domela Nieuwenhuis en Troelstra waren zeker producten, maar zij waren niet minder makers van de geschiedenis. Ik ben het met Ed. Polak eens, wanneer deze zegt, dat De Wolff niet ten volle recht doet aan de beslissende rol, dis Troelstra in de geschiedenis van het socialisme gespeeld heeft. Een critiek die niets af doet aan mijn grote waardering voor wat De Wolff over deze beide groten in de geschiedenis van het socialisme zegt, maar die wel betekent, dat ik de zelfstandige betekenis van de leidende figuren in de geschiedenis van het socialisme hoger schat dan De Wolff het doet. Ik ben nu eenmaal geen marxist.

Uit de aard van de zaak is de kijk, die De Wolff op de socialistische beweging

geeft, een eenzijdige: de kijk van De Wolff. Maar naast de Gedenkschriften van Troelstra. Schaper, Wibaut, Vliegen en anderen heeft dit geschiedenisboek recht van bestaan. De Wolff heeft de geschiedenis zelf met huid en haar meegemaakt. Het is een boeiend en instructief verhaal geworden, geschreven in de stijl, die de vrienden van De Wolff vertrouwd is. De Wolff kan scherp zijn zonder te kwetsen en geestig zonder zuur en wrang te worden. En dit geschiedenisboek heeft perspectief. In de beschrijving van het verleden worden wij meegevoerd naar de toekomst. Dit geschiedenisboek is een belijdenis en een oproep. Het kan niet anders dan goed zijn, dat wij ons hi de geschiedenis van het socialisme verdiepen. De kennis van het verleden is bij velen, die de laatste jaren tot het socialisme kwamen, gering. En zowel de marxist als de christen is het eens met de woorden van Bilderdijk: In ’t verleden ligt het in het nu wat komen zal.

Of de Wolff gelijk heeft, wanneer hij zegt, dat de geschiedenis van het socialisme verklaard moet worden uit de periode van opgang van 1891—1914, de periode van neergang van 1914—1933, de periode van opgang van 1933—1950 en de periode van neergang, die in 1950 begonnen is, kan ik niet beoordelen. Maar ik ben het wel met hem eens, dat jvat men in de periode van 1933—1950 een vernieuwing genoemd heeft in elk geval ook een vervlakking geweest is. Het socialisme werd minder radicaal. Wel kwam er een democratisch tegenover een conservatief blok, maar de voorwaarde, die Troelstra als onontbeerlijk stelde: de sociaaldemacratie als leidster van het democratisch blok, ontbrak. En het werk in het parlement werd overschat, terwijl de strijd buiten het parlement onderschat werd. Dat de socialistische strijd toch altijd ook een klassenstrijd is, werd al te gemakkelijk ontkend.

De Wolff verwacht een vernieuwing van het socialisme in Nederland en West-Europa vanuit Amerika. Als de lange periode van neergang zich zal doorzetten, zal van Amerika de impuls van een verjongd socialisme uitgaan. Ook hier moet ik mijn onbevoegdheid tot beoordeling belijden, maar ik heb toch het gevoel, dat De Wolff ons hier een en ander zegt, dat -«dj goed zullen moeten horen en overwegen. In elk geval val ik hem bij, wanneer hij zegt, dat er weinig of geen reden is, om deze impuls vanuit West-Europa te verwachten. Ik kan niet ontkomen aan de indruk, dat wij in een bepaald opzicht op een dood punt gekomen zijn. Maar ik word geen defaitist. Met De Wolff zeg ik: En toch !

Laat ik deze bespreking, die een hartelijke aanbeveling van De Wolffs boek wil zijn, vooral ook voor hen, die menen met het marxisme te hebben afgedaan, besluiten met de woorden, waarmee De Wolff zijn voorwoord besluit: „Tot de jongeren, die mij zullen lezen, zeg ik tenslotte: Voor mij was het mij opnieuw verdiepen in de geschiedenis der arbeidersbeweging, waarmee ik meer dan een halve eeuw verbonden ben geweest, in wier vreugde en droefheid ik gedeeld heb, wier lotgevallen ik zo intens heb meegeleefd, een bron van zeldzame vreugde. En de geschiedenis der arbeidersbeweging als één geheel en in het licht der toekomst, ondanks alles, als een stijging te kurmen zien, dit schouwen was genieten. Gelukkig het lot diergenen onder de huidige jeugd, wie in de avond des levens hetzelfde lot beschoren is”. J. J. BUSKES Jr.

P.S. het boek werd uitgegeven door G. J. A. Ruys, Uitgeversmaatschappij N.V. te Amsterdam in 1951. Het kost ƒ 6,75.

jaar met enig succes (zij het mede dank zij een gunstige wind) de globale methode heeft toegepast, heeft alleen deze laatste methode tot het normale instrumentarium willen rekenen.

In de Sociaal-Economische Raad hebben de stemmen over het door een deel van de Raad gedane voorstel ook de physleke investeringscontróle hierin op te nemen. Dit voorstel hield nl. in sluiting eveneens mogelijk te maken op grond van een vierde motief, „met het oog op de algemene economische toestand des lands”. Het ligt voor de hand te vermoeden dat de P.v.d.A. straks dit standpunt zal verdedigen. Men kan dus een nieuwe ronde van het debat over de physleke investeringscontróle verwachten. Daar ik de nadelen van het algemene verbod, zoals men gemerkt heeft, zwaar tel, ben ik voorshands geneigd om de door de regering gekozen oplossing te verkiezen. R. BOUDEWIJNS