aan, bij Europa land. Men moet dit laatste even vasthouden.

Daarmee was het oude patroon grondig verstoord, want nu was USA volkomen complementair geworden ten opzichte van de tropen, complementair namelijk zowel met betrekking tot de factor kapitaal als met betrekking tot de factor arbeid! Dat moest dus de stoot geven voor een intensief tweezijdig verkeer tussen die gebieden, waar Europa buiten kwam te staan. In werkelijkheid is dat ook precies wat uit de cijfers blijkt. Al omstreeks 1928 was het oude patroon doorbroken. Tussen 1920 en 1930 heeft men het evenwel nog niet zo scherp ingezien en met allerlei kunstmiddelen getracht de verstoringen, die men als tijdelijk beschouwde, te verzachten.

De crisis van 1930, die met haar devaluaties en bilaterale verdragssystemen als een waterval over de wereld heen is gevallen heeft dus een bestaand proces tot openbaarheid gebracht en de ontwikkeling na de tweede wereldoorlog is daarin verder gegaan. Kortheidshalve werk ik dit niet verder uit, want ik moet met haastige schreden nog even wijzen op een brandende kwestie die hier uit oprijst. Dat is natuurlijk de vraag of dit een ondergang betekent waar we niets tegen kunnen doen. Betekent dit alles alleen maar dat we nu voor de haaien zijn?

Ik zou zeggen: geenszins. Het betekent alleen dat we in een tijd van verschuivingen zitten, die als we ons inspannen successen kan brengen maar die daarnaast ongetwijfeld ook veel narigheid en pijn bevat.

Het is nl. niet zó dat de complementariteit van de kostenvoordelen, die voor internationale ruil een voorwaarde is, gebonden is aan die bepaalde geografische verdeling ervan die voor de eerste wereldoorlog bestond. Een ander patroon is denkbaar. Met name kan ook tussen hoogkapitalistische landen als Amerika (USA) en Europa zeer wel een intensieve internationale ruil optreden. De intensiteit van het verkeer tussen Canada en de USA die gelijk gestructureerd zijn bewijst het en ook het intensieve verkeer van de Europese landen onderling toont het aan. De verklaring is dat de diversiteit van de productie juist in zulke landen bijzonder groot is. zodat tal van specialisatie- en ruilmogelijkheden aanwezig zijn, en verder is juist in die landen het nationale inkomen per hoofd der bevolking heel groot, zodat ook de omvang en de diversiteit van de vraag heel groot zijn. Met andere woorden: ook in landen waar in grote trekken de verdeling der productiefactoren op min of meer gelijke wijze aanwezig is, zijn er talloze verschillen in de productieomstandigheden waar een internationale ruil uit zal kunnen voortkomen. Alleen mag men wellicht vermoeden dat de concurrentiemogelijkheden wat groter zijn, zodat zulk een ruil op een groter beweeglijkheid binnen de productieprogranuna’s zal moeten berusten dan tevoren. Minder traditionele, stereotype, gelijkblijvende programma’s, en meer variatie en initiatief lijkt het wachtwoord. Op die voorwaarden is niet in te zien waarom Europa, en ook Nederland niet naar de USA zou kunnen exporteren in veel sterker mate dan nu, mits natuurlijk de USA die producten ook leert toelaten (kaasexport!)

Daarnaast zijn er dan ook nog tal van landen over met een min of meer complementaire structuur, waar we ons op kunnen richten, zoals Zuid-Amerika en het Middenoosten.

Dat alles zal inspanning en beweeglijkheid vereisen, maar, als er geen politieke catastrofe komt, is niet in te zien waarom het niet zou kunnen. R. BOUDEVvTJNS

IN NAAM

DER VERDRAAGZAAMHEID

n.a.v. Fokke Sierksma: Tussen twee vuren, een pamflet en een essay. Uitgave De Bezige Bi), A’dam 1952. 145 blz. ƒ 4,90.

In de discussie tussen Christenen en Humanisten (ik bedoel met Humanisten de moderne „onkerkelijken”) hebben de Christenen vrijwel altijd een merkwaardige handicap. Dit boekje en zijn geschiedenis is daar het zoveelste, leerzame voorbeeld van. De Humanist begint de Christen van onverdraagzaamheid te beschuldigen en als hij zich dan verdedigt zegt men: „Zie je wel! Hij kan ook niets hebben!”

Simon Vestdijk schrijft een lijvig boek „De toekomst der religie” (1947). Men kan er niet van langs te constateren, dat dit boek een geharnaste aanval op het historische en actuele Christendom is. Zeker, er staan nog andere dingen in dit boek, maar te ontkennen valt niet, dat de aanval op het Christendom er een centrale plaats in heeft. Het is daarenboven geen kleinigheid, waar het Christendom van beschuldigd wordt; zijn waarheidspretentie wordt opzij geschoven; het maakt de mensen onverdraagzaam, het tast iemands moreel karakter, zijn innerlijke eerlijkheid aan. Men zal wel willen toegeven: dit is niet gering. Het zal dan ook niemand verwonderen, te vernemen hoe dit boek door Christelijke theologen ontvangen werd. Het moest hun allermeest interesseren, of deze aanval nieuwe, verrassende elementen bevatte. Ten slotte heeft het Christendom twintig eeuwen polemiek overleefd en vrijwel alle mogelijke beschuldigingen zijn uitgebracht. Ik wü daarmee niet beweren, dat de twiststrijd daarmee door het Christendom gewonnen is. Van argument tot argument ligt een lange weg, maar theologen hebben ook nog wat anders te doen dan aanvallen af te slaan. De theologen dan constateerden dat het boek weinig nieuws bevatte en nogal oppervlakkig was. Zij deden dit in recencies, die uiteraard niet de omvang hadden van het dikke boek van Vestdijk.

Een recensie is een eigenaardig artikel. Als het goed is geeft de recensent zo eerlijk mogelijk zijn mening, met een schetsmatige aanduiding van zijn redenen. Een recensie is altijd aanvechtbaar door haar beknoptheid en onvolledigheid en haar waarde wordt voor een deel bepaald door het vertrouwen, dat men in de recensent heeft, krachtens zijn deskundigheid en karakter. In dit geval gaven enkele te goeder naam en faam bekendstaande theologen, vier van hen hoogleraren, hun mening en die was kortweg afwijzend. Zij staafden hun opvatting door heel beknopt hun redenen aan te geven. S. Vestdijk, die zich overigens van critieken weinig aantrekt, heeft zich in anti-critieken tegen deze oordeelvellingen woedend verzet; niet alleen beschuldigde hij de schrijvers van onjuistheden, maar hij liet ook niet na hun integriteit aan te vallen. „Onwaardigheid in het groot leidt tot onwaarachtigheid in het klein” (blz. 144 Tussen twee vuren), dat betekent; oneerlijkheid met zich zelf, zoals het Christelijk geloofsleven nu eenmaal meebrengt, voert tot oneerlijkheid in het klein

d.w.z. voert tot ónbehoorlijke bejegening van zijn tegenstanders.”

De theoloog Fokke Sierksma heeft gemeend heel deze oude geschiedenis nog eens te moeten ophalen „uit verontwaardiging over de onbehoorlijke behandeling, die Vestdijk zich moest laten welgevallen van de kant van enige theologen” (blz. 3). Die verontwaardiging is nogal eenzijdig. Verontwaardiging over de manier waarop Vestdijk het Christendom en deze methoden had gemaltraiteerd, komt er niet aan te

pas. Het is een van de merkwaardigste boekjes die ik in de laatste tijd las. Meteen zeldzame grofheid, welke die van Vestdijk verre overtreft, gaat hij o.a. de hoogleraren De Vos, Miskotte en Van der Leeuw teUjf, omdat zij het gewaagd hebben het boek van zijn vereerde leermeester Vestdijk af te wijzen om naderhand zich zelf te veroorloven een critiek op Vestdijks boek te geven, die weliswaar met fluwelen handschoenen is neergeschreven, maar niettemin in wezen even vernietigend is. Ik begrijp de schrijver niet: hij schrijft in 1951 een bewonderend boekje over zijn overleden leermeester prof. V. d. Leeuw, waarin hij diens menselijke kwaliteiten hoog prijst, maar in 1952 gaat hij die zelfde vereerde leermeester hartstochtelijk te lijf, en endosseert het woedend verweer van Vestdijk, dat positief een blaam werpt op van der Leeuws karakter, en verduidelijkt dit o.a. door ergens een „insinuatie van Van der Leeuw” een „leugen” te noemen en dit alles publiceert hij omdat prof. Miskotte niet met Sierksma over Vestdijk wilde debatteren (zie inleiding blz. 4).

Al met al ontgaat me het nut van dit boekje, dat alleen naar waarde geschat kan worden door mensen, die a.) „De toekomst der religie” gelezen hebben; b.) ten overvloede van de daar behandelde zaken op de hoogte zijn; c.) en dan nog bereid en in staat zijn om de talloze plaatsen waarnaar de discussie verwijst, na te slaan. Wie dat niet doet, komt onder de overstelpende indruk, dat Vestdijk in heel deze kwestie gelijk heeft (behalve waar Sierksma hem critiseert) en dat Vestdijk op zeldzaam onhebbelijke wijze is bejegend door een stelletje domme, kwaadwillige, bevooroordeelde en ten slotte dat een zaak, die zulke verdedigers nodig heeft Dat zal dan het effect zijn, als dit boekje in onbevoegde handen valt.

En misschien was dit effect ook wel bedoeld: „zy (d.z. deze theologen) moeten er liever niet een systeem van maken om andere mensen en andere meningen af te blaffen” (blz. 5). En dat effect wordt bereikt. Men leze maar eens een samenvatting als in H.V.V. voorkomt (4-IV-’52) of in de N.R.C. (26-IV-’52), terwyl zelfs een theoloog in V.N. (22-ni-’52) van oordeel is, dat in dit boekje zijn collega’s dan toch maar in hun hemd komen te staan.

En dit Is, wat ik wilde aantonen. Persoonlijk ben ik van mening, dat voornoemde theologen overschot van gelijk hadden, maar zij krijgen het niet, want als in dit land een Humanist het Christendom aanvalt en een Christen zich verweert, dan roept men „ach en wee” over het onverdraagzame Christendom. J. G. B.