PRODUCTIVITEITSVERHOGING

WIE KRIJGT HET VOORDEEL?

Eén van de hete hangijzers bij de pogingen om de productiviteit te verhogen is de vraag wie het voordeel van de verhoging krijgt. Eigenlijk is het antwoord in principe heel eenvoudig: de productiviteitsverhoging moet ten goede komen aan de gemeenschap als geheel. Maar zo eenvoudig het gezegd kan worden, zo moeilijk is het om dit in de practijk tot werkelijkheid te doen worden.

Er bestaat een hardnekkig misverstand in ons land, nl. dat de productiviteit alleen zou worden bepaald door de inspanning van de arbeider, die dan weer afhankelijk is van zijn vakbekwaamheid en zijn wil tot werken. En men heeft dan snel het oordeel klaar: de huidige Nederlandse arbeider kan en wil niet werken, vandaar de slechte productiviteitscijfers. En men heeft de oorzaak ook snel opgespoord: dat is de vervloekte sociale zekerheid, waarbij de arbeider van de wieg tot het graf in een donzen bedje gelegd wordt, zodat alle prikkels ontbreken.

Dit geklets want het is alleen maar stamtafelpraterij houdt natuurlijk geen rekening met het feit, dat de productiviteit niet alleen en zelfs niet in de eerste plaats bepaald wordt door de arbeidsinspanning, maar voornamelijk door het arbeidsrendement, d.w.z. de mogelijkheid om de aangewende arbeid efficiënt en nuttig aan te wenden. Om een voorbeeld te noemen: een zeer ijverige en vakbekwame schoenmaker zal met de beste wil van de wereld zonder hamer, spijkers, leest en leer geen schoenen kunnen maken. En hij zal met slecht materiaal en slechte gereedschappen minder presteren dan met goede spullen. Zijn rendement wordt bepaald door datgene waarmee hij werkt. Bij het arbeidsrendement spelen een rol: organisatie, administratie en de menselijke verhoudingen in de onderneming. Ontbreekt daar wat aan, dan zal de beste arbeidsinspanning toch nog maar een betrekkelijk gering resultaat opleveren. Vooral in de kapitaalintensieve ondernemingen (d.w.z. waar betrekkelijk veel machines en weinig arbeiders werken) is dit arbeidsrendement van zeer grote betekenis, terwijl bij de arbeidsintensieve ondernemingen (veel arbeid, weinig kapitaal bijv. timmerlieden, schilders, reparatiebedrijven) de arbeidsinspanning een belangrijke rol speelt.

Dit vooral goed voor ogen houdende, is het duidelijk, dat een betere organisatie van het bedrijf, bijv. door gebruik te maken van de moderne middelen van arbeidsanalyse en arbeidsmeting (tijds- en bewegingsstudie) de arbeider meer kan produceren per man-uur dan zonder toepassing van deze goede organisatiemiddelen. Daardoor neemt het kostenelement van de arbeid per product af. Om een cijfervoorbeeld te geven: Een arbeider maakt in de oude organisatie 20 producten per uur en hij verdient ƒ 1.20 per uur. In elk product zit dan ƒ 0.06 arbeidsloon. Dank zij een

tijdsstudie en toepassing van doelmatiger bewegingen slaagt hij er in zonder zich meer te vermoeien om na enige tijd 30 producten per uur te produceren. Dan is het arbeidskostenelement van ƒ 0,06 op ƒ 0.04 gekomen. Stel voor, dat het totale product aanvankelijk een kostprijs van ƒ 0.10 had, dan wordt dit nu ƒ 0.08. De verkoopprijs was aanvankelijk ƒ 0.12 en kan nu ƒ 0.10 worden. Wie krijgt het voordeel? De consument.

Als deze consument in Nederland woont, dan profiteert dus de Nederlandse gemeenschap direct van dit voordeel. Als de consument in het buitenland woont, kan het heel goed zijn,, dat wij door die lagere verkoopprijs van ƒ0.02 per product voortaan zeer veel meer kunnen gaan exporteren, zodat onze industrie kan worden uitgebreid. Dit is niet een denkbeeldig, uiterst theoretisch geval, maar dagelijks in de practijk voorkomend.

Nu kan het zijn, dat de onderneming de verkoopprijs niet verlaagt van ƒ 0.12 op ƒ 0.10 maar op ƒ 0.12 houdt en dus ƒ 0.04 winst maakt in plaats van ƒ 0.02. Dan komt het voordeel dus geheel aan de onderneming ten goede. Geheel? Dat is tegenwoordig ook al niet waar meer: meer dan 50% van de winst wordt aan belasting geheven en komt ons allen dus weer ten goede; van het restant der winst wordt meestal een groot deel gereserveerd, waardoor het mogelijk wordt de zo voor de werkgelegenheid nodige industrialisatie mogelijk te maken. Ook dit laatste is algemeen belang.

In dit ongunstige geval dus, waar de kostprijsverhoging niet leidt tot een verkoopprijsverlaging, kan men toch nog zeggen, dat het overgrote deel van het voordeel terechtkomt bij de gemeenschap als totaal. En ook in dit geval is onze gemeenschap dus gebaat bij een productiviteitsvergroting.

Nu kan het ook zo zijn, dat de arbeider weigert om per uur in plaats van 20 producten 30 stuks af te leveren, tenzij hij een beloning krijgt van 30 X ƒ 0.06 is ƒ 1.80 per uur. „Ik laat me niet opjagen om de kapitalisten meer winst te laten krijgen!”, hoort men dan' wel zeggen. Een wetenschappelijke arbeidsanalyse wordt gesaboteerd, omdat men denkt, dat de besparing van ƒ 0.60 in de zak van de aandeelhouder verdwijnt. Indien dit feitelijk het geval zou zijn, dan zou ik direct gaarne naast deze arbeider gaan staan. Maar het is vrijwel nooit waar om bovenvermelde redenen.

Stel nu voor, dat de arbeider ƒ 1.80 i.p.v, ƒ 1.20 per uur krijgt. Een deel daarvan komt dan toch weer bij de gemeenschap terecht, omdat de loonbelasting er voor zorgt, dat een deel van de ƒ 0.60 loonsverhoging in de schatkist vloeit. Maar dit is maar een zeer klein deel. Hier gaat de productiviteitsverhoging dus vrijwel geheel naar de arbeider en niet naar de gemeenschap.

Nu kan men zeggen: de gemeenschap bestaat voor 90% uit arbeiders, dus het is wel billijk, dat de arbeiders ook alleen maar profiteren van deze productiviteitsverhoging. Men vergeet daarbij echter één belangrijk element: om tot meer welvaart te komen, dient onze export groter te worden en dient onze industrialisatie volgens plan te verlopen, waartoe grote bedragen geïnvesteerd moeten worden. Indien het volledige voordeel naar de arbeiders gaat, dan betekent dat op korte termijn voor hen inderdaad groot voordeel, maar op langere termijn zal het betekenen werkloosheid en dus loonsverlaging voor de gemiddelde arbeider. Het is kortzichtig alleen maar een politiek op korte termijn te voeren en niet aan de toekomst te denken.

Daar komt nog iets anders bij. Wij hebben na de bevrijding besloten, dat de gemeenschap moet zorgen, dat alleen zij die op bijzondere wijze door de oorlog getroffen zijn, schadeloos gesteld worden. Uiteindelijk moet dit komen uit een grotere productiviteit. Indien wij echter de toegenomen productiviteit geheel aan de arbeider toekennen, dan blijft er voor de oorlogsslachtoffers niets over.

De arbeiders dus niets? Ik meen, dat hier een tussenweg moet worden ingeslagen. Het is voor de arbeider een prikkel tot het aanvaarden van moderne methoden van bedrijfsorganisatie, als hij er ook in zijn loonzakje beter van wordt. Maar onmogelijk kan hij vergen, dat de totale productiviteitsstijging hem ten goede komt. Dan loopt de export gevaar en de industrialisatie en de oovlogs-schade-uitkeringen.

Eigenlijk zijn deze dingen als men afziet van de complicaties allemaal heel eenvoudig. Eén der taken van de overheid maar ook van de pers en ook van de toekomstige ondernemingsraden is het om een begrijpelijke voorlichting te geven over dit soort brandende kwesties. Maar al te veel wordt over dit soort zorgen in een economisch „dieventaaltj e” gesproken. En nu hoop ik maar, dat ik mij daar niet aan schuldig gemaakt heb!

J. G. V. d. PLOEG

OM TE ONTHOUDEN

1. In een betrouwbare Engelse krant (Financial Times) staat dat het tekort van Engeland in de EBU over April toch nog $ 60 mln heeft bedragen. Het totaal zal nu zowat $ 1.000 mln zijn. We noteren dus dat de strijd om het evenwicht, die niet meer of minder is dan een strijd tegen dreigend faillissement, daar nog onverminderd voortduurt.

2. Tijdens het debat in de Tweede Kamer over de Exportnota, die ik hier enkele weken geleden besprak, is o.a. door Stapelkamp felle critiek op de vereveningsheffing geoefend. Die heffing zal, zoals men zich herinnert, als basis voor exportfaciliteiten worden gebruikt. Daarmee wordt een belasting, waar terecht veel critiek op kan worden geoefend, uiteraard gecontinueerd. Het is bij mijn weten echter de enige belasting waar minister Lieftinck mee kan manipuleren zonder van het buitenland het verwijt te krijgen dat hij de export subsidieert, wat in GATT-verband niet mag. Het is, geloof ik, dus een kwestie van: belastingfaciliteit voor de export en dan deze óf in het geheel géén belastingfaciliteit.

Het is goed dit te onthouden omdat binnen niet al te lange tijd nu wel de wetsvoorstellen zullen volgen om een en ander te realiseren. R. B.