bewering, die wij staande houden”.

Inderdaad, deze bewering nemen wij „Het Parool” kwalijk.

Wie die tal van politiserende Nederlandse predikanten zijn, die hun politieke actie belangrijker achten dan hun dagelijkse kerkelijke arbeid, weten wij niet en wij zouden wel willen, 'dat de man van „Het Parool” w’at concreter en duidelijker sprak. Hij weet zelf heel goed, dat zijn lezers dadelijk denken zullen aan bepaalde predikanten. Is dat zijn bedoeling? Laat hij ze dan met name noemen en niet op een al te goedkope wijze met algemene beschuldigingen volstaan, zodat hij altijd, wanneer namen genoemd worden, zeggen kan; maar die heb ik niet bedoeld!

Krenkend is deze uitlating echter vooral voor Niemöller, omdat deze in de eerste plaats zeer duidelijk heeft uitgesproken; dat zijn reizen naar Rusland en Amerika geen politieke reizen zijn, en in de tweede plaats zijn actie van het ogenblik wel waarlijk ziet als kerkelijke arbeid, tot welke hij krachtens zijn positie Niemöller is geen wijkpredikant geroepen wordt.

Wij zouden bovendien de vraag wUlen stellen, of er zich geen situatie kan voordoen, waarin predikanten het recht en zelfs de plicht hebben, om zich te wijden aan een taak, waartoe zij zich geroepen weten, en dat niet in strijd, maar in overeenstemming met hun dagelijkse kerkelijke arbeid? Toen in de bezettingstijd predikanten zich voor een bepaalde wijk aan werk voor de vervolgde Joden gaven, heeft niemand van ons er over gedacht hun te verwijten: zij achten dit werk blijkbaar belangrijker dan hun dagelijkse kerkelijke arbeid! Wij zeggen te veel. Er waren er, die het hun wel verweten: de N.5.8.-ers, die ineens geweldig bezorgd waren voor die dagelijkse kerkelijke arbeid.

Wat zou men in dit opzicht een verwijten aan Kaj Munk kunnen maken!

Wij kunnen niet ontkomen aan de indruk, dat die bezorgdheid pas begint te werken, wanneer predikanten iets doen, waartegen men bezwaren heeft.

Wij zouden nog meer opmerkingen kunnen maken naar aanleiding van wat „Het Parool” over Niemöller schrijft. Wij doen het niet. Ons doel is alleen de wezenlijke achtergrond van deze polemiek tegen hem in het licht te stellen.

Wij zijn blijkbaar al zozeer gelijkgeschakeld, dat men niet eens meer geloven kan, dat een standpunt als dat van Niemöller op een zakelijk verantwoorde wijze ingenomen en verdedigd kan worden. Vandaar dat men niet zakelijk argumenteert, maar Niemöller in een hoek drukt: hij is een Duitse nationalist en verwaarloost zijn dagelijkse kerkelijke arbeid. Dat zelfs een man als de redacteur van het kerknieuws in „Het Parool”, die wij hoogachten en tot onze vrienden rekenen, tot dit peil van polemiek is afgezakt, is voor ons een overtuigend bewijs, hoezeer zelfs de besten door de geest van onze tijd zijn aangevreten en hoezeer een feewust en sterk verzet tegen deze geest van onze tijd noodzakelijk is.

Daarom hopen wij van harte, dat velen naar Niemöller zullen gaan luisteren.

Een kerel, die voor zijn overtuiging staat!

Dat is intussen niet het belangrijkste.

Een christen, die probeert in deze tijd, waarin bijna niemand meer zich zelf blijft, zijn christelijke zelfstandigheid en onafhankelijkheid te bewaren!

Wat „Het Parool” zegt, zegt iedereen.

Wat Niemöller zegt, zegt niet iedereen.

En de man van „Het Parool” zal niet kunnen ontkennen, dat er op het ogenblik meer moed voor nodig is, om te zeggen wat Niemöller zegt, dan wat „Het Parool” zegt.

J. J. BUSKES Jr,

Nieuws van „Kerk en Wereld”

Toen ik een dezer dagen op zoek naar een bepaald artikel de „Tijd en Taak”- nummers van de jaargangen 1948-1950 nog eens doorbladerde, trof het mij, welk een warme belangstelling er uit tal van artikelen uit die jaren sprak voor allerlei nieuwe initiatieven en nieuwe vormen van werk, die na de oorlog binnen de Ned. Hervormde Kerk zijn genomen en ontstaan. Een belangstelling, die binnen de kring van onze „Tijd en Taak”-lezers ongetwijfeld voor een groot deel haar oorsprong vond in de vreugde over en de hoopvolle verwachting omtrent het feit, dat blijkbaar deze kerk een open oog kreeg voor de problematiek van deze tijd; dat zij in veel sterkere mate dan voorheen blijk gaf van een waarachtige bewogenheid met de sociale en culturele noden van ons volk en dat zij zich opmaakte om haar verantwoordelijkheid en taak in dezen bewust en blijmoedig te aanvaarden.

Van de aanvankelijke verwachtingen, die wij na de bevrijdlng op tal van terreinen koesterden ten aanzien van een diepgaande innerlijke en uiterlijke vernieuwing van

ons volksleven, is veel niet verwerkelijkt. Het is voor zeer velen een bittere teleurstelling geworden, dat in velerlei opzicht in plaats van de gehoopte vernieuwing een steriele restauratie is gekomen.

Ook op het terrein van de kerk is het veelal zo gegaan. Tegelijk mogen we echter niet vergeten, dat er ook binnen de kerk niet alieen deze sombere kant van de dingen is. Er zijn dingen tot stand gekomen, die vóór de oorlog onmogelijk waren. Er hebben zich initiatieven kunnen doorzetten, waarvan men vóór de oorlog niet had durven dromen. Er zijn vormen van werk niet alleen ontstaan, maar zij hebben zich ook kunnen consolideren en uitbreiden, die als pure winst mogen worden beschouwd.

Van de nieuwe visie op de taak en de verantwoordelijkheid van de kerk ten aanzien van het volksleven is binnen de Ned. Hervormde Kerk de Stichting „Kerk en Wereld” ongetwijfeld een der belangrijkste exponenten geweest.

Herhaalde malen is ons ook gebleken, hoezeer men in de kring van „Tijd en

De merels

Vanmorgen toen de merel zong.

het licht dat aan de kim ontsprong

hing met de stilte om de stad.

alleen de wind roerde het blad

was het mij of hij heimlijk riep

iets dat verborgen in mij sliep:

een spiegelbeeld van wat ik zag

en hoorde in de nieuwe dag.

Toen plotseling het zingen zweeg

was het of alles adem kreeg

wat adem had; een jubel sprong

uit alle bomen, overzong

het ruisen van de morgenwind

en maakte mij zo lichtgezind

en als het zingen zorgeloos.

Ik talmde nog een korte poos.

toen liep ik door, verliet de stad, maar lang nog woei door ’t donker blad

de wind en bracht de verre slag

der merels over in de dag

die voor mij oprees uit den Oost;

en in mij droeg ik, onverpoosd

die allereerste sterke stem;

een ruisen begeleidde hem

de zorgeloze orgeltoon;

o, nooit nog klonk zijn lied zo schoon

als toen hij deze morgen zong

en diep uit mij dit antwoord sprong.

DIRK JORRITSMA