ze daarom beter, christelijker, dan de Franse films met hun soms zo dieppeilende tragiek, of de speelse Italiaanse?

Dat werk verricht Filmcentrum nu op en vanuit het erf der Kerk. Niet eng-kerkistisch, maar breed-oecumenisch. Het geeft een eenvoudig maandblad uit, waarin onafhankelijke en deskundige lieden zonder veel omhaal zeggen, wat ze er van vinden. Ze behoeven daarbij niemand naar de mond te praten. Filmcentrum geeft adviezen voor voorstellingen in gemeenten zonder bioscoop aan alle lichamen kerkelijke en niet-kerkelijke —, die daarom vragen.

Er wordt naar Filmcentrum geluisterd, ook van de zijde van de bioscoopbond, waaronder genoeg mannen zitten, die verlangen naar een betere smaak van het publiek, maar die weten, dat men nu eenmaal concessies moet doen ...

Zo wordt op die culturele sector voornaam werk verricht. Namens de Kerk. Laat men zich geen illusie maken: het aantal mensen in de Kerk, dat precies weet, waarom er zulk een centrum is, is niet groot.

Wanneer men in kerkelijk verband zo iets opzet, moet men rekening houden met lange termijnen. De organisatoren van het Filmcentrum hebben dat gedaan.

Ziehier dus een stuk werk, belangrijk, maar niet met spectaculaire resultaten; christelijk, zonder „christelijk” te zijn, gedragen door nog weinigen, toch onder verantwoordelijkheid van de Kerk, die hier een dienende gestalte aanneemt.

Vijf jaar Filmcentrum. Vijf jaar taai volgehouden dienst van een aantal mensen, die de film liefhebben zonder er slaaf van te zijn en die bewijzen willen, dat het Evangelie ook in en door die wereld iets te zeggen heeft zonder te heersen. Laten wij daarvoor dankbaar zijn. L. H. RUITENBERG

Noot. Wie meer van het werk wil weten, schrijve naar de directeur van „Filmcentrum”, P. J. van Mullem, Emmalaan 24, Oegstgeest. Het maandblad „Critisch FUmbulletin” kan men bij „Boekencentrum” N.V., Scheveningseweg 72, Den Haag, bestellen. Het kost ƒ2.50 per jaar.

Waarom niet anders, anti’s?

Zo zitten wij nu midden in het verkiezingsbedrijf, dat helaas niet erg animerend is voor hen, die enigermate gereserveerd staan tegenover de politiek. Het lijkt wel, alsof wij over en weer maar weinig argumenten bezitten, dat wij elkaar zo te lijf gaan. Overigens: dit is niet om voor de eigen zaak te pleiten, maar in de P.v.d.A. heeft men zich tot dusverre vrij fatsoenlijk gedragen. In elk geval heeft men daar geen leuzen van stal gehaald, waar een ieder nadenkend Nederlander onmiddellijk van weet, dat het alleen maar voor deze weken van propaganda is.

Zo wordt de politiek, die geen viezigheid, maar heilige zaak behoort te zijn, door het slijk gehaald. Ook door hen, die hun demagogie in gezelschap van de naam Gods laten gaan. Ik bedoel hier de anti-revolutionnairen, die het in de laatste tijd toch wel wat bont hebben gemaakt.

Het zal de trouwe lezer van Tijd en Taak bekend zijn, dat ik nogal eens een goed woord over heb voor de anti-revolutionnairen en herhaaldelijk hier gepleit heb voor een breed kabinet, waarin ook de anti’s zitting in zouden hebben. En nog steeds meen ik, dat het van grote betekenis zou zijn, als samen met K.V.P. en P.v.d.A. en A.R. Partij een kabinet zou worden aangevuld met een aantal figuren uit de C.H.U. en desnoods uit de V.V.D., hoewel deze partij zich in de afgelopen periode ernstig misdragen heeft en het geen zin meer heeft een V.V.D.-er in het kabinet te hebben, als de heer Stikker zich toch terugtrekt.

Voorwaarden voor de samenwerking met de anti’s moet zijn, dat zij af zien van het gebral, dat in de laatste tijd uit die kring afkomstig is. Ik neem maar één blaxi van Trouw in de hand, nl. dat van 29 Mei 1952. Het hoofdartikel is geschreven door prof. Hellema en is getiteld: „De weg van de domheid”. Het komt natuurlijk meer voor, dat bepaalde hooggeleerde heren grappig proberen te zijn, maar ik meen, dat hier het citeren van prof. Goudriaan volkomen ongeoorloofd is en niet in de mond past van een hoogleraar.

Dan deed op diezelfde avond prof. Zijlstra van de Vrije Universiteit het beter, toen hij voor de Rotterdamse S.S.R. het plan van de P.v.d.A. aan een grondige critiek onderwierp, maar daaraan de opmerking verbond, dat de critiek makkelijk is en dat de anti’s tegenover dit h.i. onjuiste plan een ander plan dienen te stellen. En daarbij aldus betoogde hij kunnen zij zich niet op de dooddoener beroepen, dat zij tegen planmatige politiek zijn, want planmatige politiek en het opstellen van een plan, van een visie op de toekomst zijn twee verschillende zaken. Was het hoofdartikel al beneden de maat, zeker als men bedenkt, dat het geschreven is door een hoogleraar, veel erger maakt de schrijver van het stukje rechts bovenaan het. Daarbij wordt critiek uitgeoefend op het regeringsbeleid. Daarbij wordt het volgende in één adem genoemd: „ondraaglijk hoge belastingen geheven, waardoor de welvaartsbronnen zijn aangetast; onvoldoende bezuinigingen in de overheidssector; de ouden van dagen afgescheept met een aalmoes en de spaarzamen onder hen met nog minder of niets; een werkloosheidsverzekering in uitzicht gesteld, zonder tijdig voor de nodige fondsen te hebben gezorgd.” En dat alles dan aldus deze „deskundige” omdat de P.v.d.A. een „solopartij” heeft mogen spelen!

Enkele vragen aan deze slimmerik:

1. Weet hij wel wat welvaart is? Of denkt hij nog in de 18de-eeuwse sfeer der physiocraten, die dachten, dat welvaart slechts een stoffelijke zaak was, of in de sfeer der nihilisten, die leven uit de leuze „als ik er maar centen mee verdien!”

2. Welke bezuinigingen zijn in de overheidssector door te voeren? Graag concrete feiten uit cijfers! Aanbevolen lectuur: „Waar blijft ons belastinggeld” ad ƒ 17 bij het ministerie van Financiën verkrijgbaar.

3. De ouden van dagen hebben momenteel de ,J)rees-uitkering”, waarnaar zij jaren hebben verlangd, toen de Anti’s voor „solopartijen” zorgden. Ik hoop niet, dat Talma te voorschijn gehaald wordt, want men weet net zo goed als ik, hoe Talma werd tegengewerkt door die anti’s, die reeds toen met het economisch-liberale gif waren geïnfecteerd en die later de paladijnen werden van Colijns politiek.

4. Een bestudering van fonds- en omslagstelsel zou wel erg nuttig zijn voor de stakker achtige schrijver van dit artikeltje. Een goede raad: laat hij zich eens een jaartje laten inschrijven aan de economische faculteit van de V.U. Hij komt er dan wel achter! Over werkloosheidsverzekering gesproken: die was er toch niet in de dertiger jaren?

5. Als de P.v.d.A. een solopartij gespeeld heeft met 27 zetels in de Staten-Generaal, dan zijn die 73 andere Kamerleden toch wel nietige stakkers. Het zal toch wel niet zo erg solo-achtig geweest zijn. Veel meer lijkt het anti-geluid solo-achtig, nl. een voortdurend „neen” zeggen zonder enige constructieve poging.

Dus bekeerd?

Zo zal menige lezer aan mij vragen. Je gelooft dus ook niet meer aan de mogelijkheid van samenwerking met de anti’s.

Neen niet bekeerd —. Ik geloof nog altijd wel in die samenwerking, omdat ik weet, dat er duizenden anti’s zijn, die een heel andere kant uit willen. Zeker, zij krijgen geen voet aan de grond. In de lijst van Kamercandidaten is heel weinig hoop te constateren. Slechts als de Tweede Kamer 150 leden zal krijgen, zal vermoedelijk één man van de nieuwe garde,, uit de C.N.V.-kringen, in de Kamer komen. Maar voor de rest blijft het een oud spel van steeds ouder-wordende heren, die erg zetel vast blijken te zijn.

Het is altijd grappig om een anti-revolutionnair dit spel te horen verdedigen met woorden als loyaliteit aan de anderen en eerbied voor hun verleden. Maar het maakt toch weinig indruk, waarschijnlijk omdat men zelf niet in zijn woorden gelooft.

Maar de nieuwe garde groeit. Ik signaleerde reeds enige tijd geleden een aantal hoopvolle geluiden in het concept-verkiezingsprogram der A.R.-partij. Het definitieve program is zelfs nog iets beter, met name de financiële paragraaf. Men heeft veel oudbakkens overboord weten te gooien en al staan de „lege dozen” van Staat en Maatschappij nog te pronken in hun zielige armetierigheid, er is iets aan ’t verand.eren.

In het kabinet, waaraan natuurlijk de P.v.d.A. behoort mee te doen, omdat de Socialisten zich verantwoordelijk weten voor de toekomst van ons land en voor de arbeids-v(rede, die daartoe de voorwaarde bij uitmuntendheid is, zal plaats moeten zijn voor een paar anti’s van de nieuwe stempel. Ik hoop, dat de A.R. Partij-leiding niet ten tweeden male de ernstige fout zal maken een aantal „parlementair onervaren” mensen te „ontraden” in het kabinet zitting te nemen. Als het de anti’s inderdaad gaat om een nationale politiek, zullen zij moeten begrijpen, dat deze nationale politiek ook van hen offers vraagt.

Het is voor een partij plezierig om in de oppositie te verkeren. Maar het landsbelang kan eisen, dat men het partijbelang op het tweede plan schuift. Zeker als men de politiek als een „heilige zaak” ziet!

J. G. V. d. PLOEG