Enige opmerkingen

Wij hebben op die 25e Juni ’s avonds en ’s nachts uitbundig feestgevierd. Voor ons doen dan. Wij hebben met alle grote jongens om de tafel gedanst. Wij hebben midden in de nacht vrienden uit de buurt handen geschud en wij hebben een ijstaart gegeten de volgende dag. Zo is het in tienduizenden gezinnen gegaan. De volgende dag heb ik een sigaar aangeboden aan een gereformeerd man, die er droevig uitzag. Ik heb hem getroost met de opmerking dat na regen altijd zonneschijn komt. En omgekeerd. Diepe troost was het niet.

Maar toen zijn wij nuchter geworden. Dat worden wij, Hollanders, al gauw. Waarom ook niet. Intussen: het beeld, dat de krant gaf was niet geheel overeenkomstig mijn verwachting. De vorige week schreef ik, dat na de verkiezing iedereen zou uitleggen, waarom hij gewonnen had. Dat is voor de rooms-katholieken niet waar. Ik had al in de zeer prille nacht van de 26ste het gelaat van prof. Romme voor de televisie gezien, en hij erkende ruiterlijk door de telefoon, waarachter wij dr Van Raai te zagen zitten, dat hij de P.v.d.A. gelukwenste. Dat was ongetwijfeld eerlijk bedoeld en wie de r.k. dagbladen daarna gelezen heeft, zal moeten toegeven, dat men er geen gras over laat groeien met het zoeken naar de oorzaak hunner nederlaag. De oorzaken, die zij aangeven, behoef ik hier niet te herhalen. En voor de beoordeling der strekkingen van de oorzaken is het nog te vroeg. Professor Duynstee deed dat al de volgende dag in „De Maasbode” en prof. Gerretson vulde grote kolommen in het blijkbaar officieuze christelijk-historische dagblad „De Telegraaf”, maar dat zijn dan ook professoren.

Toch moet ik hier een vraag stellen, die ik nergens kan beantwoord vinden. Waarom hebben de bisschoppen niet uitdrukkelijk opgeroepen om te denken aan de katholieke eenheid. De coadjutor van Roermond heeft het wel gedaan. Maar het katholieke nieuws van de K.R.O. had dit niet willen doorgeven, want dat was z.i. verboden in een tijd, dat de omroepverenigingen zich te onthouden hadden van politieke propaganda. Alle r.k. bladen zeggen: dat de bisschoppen voor het eerst sinds lange, lange jaren gezwegen hebben op de Zondag voor de verkiezing, is niet van invloed geweest. Ik weet werkelijk niet of dat zo is. Ik weet niet of ze het heus menen, als ze het zeggen. Het is voor een r.k. schrijver niet gemakkelijk critiek op het doen en ditmaal laten van het episcopaat te uiten. Ik weet ook niet of ze gelijk hebben, als ze het heus lk sta alleen voor het feit, dat het episcopaat géén enkel advies gaf. Zou ik zover mis zijn, wanneer ik veronderstel, dat het episcopaat, uitmuntend kenner van de situatie onder de r.k. gelovigen, zich de risico van een niet-volgen van het advies niet op de hals wilde laden. Het is immers een paedagogische stelregel, dat men kinderen niet iets moet verbieden, waarvan men van tevoren weet, dat ze toch niet gehoorzamen. En hoeveel te meer geldt dit voor volwassenen. Maar een feit is, dat ongeveer 25 pet van alle r.k. kiezers in Nederland niet op de K.V.P. stemt, en men mag veilig aannemen, dat het grootste deel van deze ruw geschat 500.000 r.k. bij de P.v.d.A. is terechtgekomen.

Wij volgen met meer dan gewone belang-

stelling, hoe de katholieke wereld daarop zal reageren.

En wij zijn eveneens zéér gespannen hoe dit door de P.v.d.A. verwerkt zal worden. De K.V.P. zal alles doen om te bewijzen, dat de typisch r.k. verlangens niet veilig zijn bij een zo gemêleerde partij van de P.v.d.A. Deze, op haar beurt, zal alles doen om te bewijzen, dat het tegendeel het geval is. Maar hoe typischer deze r.k. verlangens zullen worden, hoe moeilijker het wordt voor de P.v.d.A. om er rekening mee te houden. Een van de dieplevende wensen in de P.v.d.A. is om nu eindelijk de gelegenheid te krijgen te laten zien, wat wij bedoelen met actieve cultuurpolitiek. Ondanks de sympathie, die prof. Rutten en dr Cals ook in onze rijen genieten, zou het integraal voortzetten van het werk van prof. Van der Leeuw aan het departement van Onderwijs een schoon ding zijn. Wil men waar maken, dat de doorbraak gelukt is, dan zal men naar dit ministerie moeten kijken. Anders blijft het een kwestie van getallen, niet van geest.

De C.H.U. heeft zich met een lichte teruggang tevreden moeten stellen. Men kan niet zeggen, dat zij een rumoerige verkiezingsactie gevoerd heeft. Ik heb alleen oranje biljetten gezien en één strooibiljet gelezen. Dat was allerminst opwindend. Slechts een advies herinner ik mij er uit. Een advies, dat van diepe politieke wijsheid getuigde. Het luidde ongeveer aldus: Weet u nog niet, wat u stemmen moet, stem dan C.H.U. Dan is u van alles af. Dat de C.H.U. zich handhaafde komt mede, doordat zeker een aantal vroegere a.r.-stemmenden uit Hervormde kring toch nu maar naar Tilanus overgingen. Het is, alsof de bewustmaking van het Hervormd-eigene naast en vaak tegenover de Gereformeerden het typisch gereformeerd gelaat van de A.R.P. steeds duidelijker zichtbaar maakt. In menig goed-Hervormde gemeente zien wij dan ook de C.H.U. vooruitgaan en de A.R. zakken. Daar waar geen heen-en-weer vloeien van hervormde stemmen van A.R. naar C.H.U.

en omgekeerd gewoonte is, bijv. in Friesland, zien wij dan ook dat de C.H.U, achteruitging. In het noorden moet bovendien een aantal vroegere C.D.U.-stemmen, die in 1946 bij deze twee prot.-chr. partijen terechtgekomen waren, nu op Drees zijn uitgebracht. Wie het noorden kent, weet dat men deze mensen niet moet zeggen, dat Drees ze maar een fooi gaf. Aldus deden de A.R., en zij groeven daarmee hun eigen graf.

Over de A.R. kunnen wij kort zijn. Zij hebben het ook zelf kort gemaakt. Niet, als bij de R.K., een openhartige analyse, maar een aantal venijnige stukken, die de doorbraak van alles de schuld gaf. Nadat de afbraak van Schilder en de emigratie de schuld gekregen hadden. Dat zijn echter hoogstens factoren die verklaren, waarom ze niet hielden wat ze hadden en dan nog niet helemaal. Maar het verklaart niet, waarom er geen enkele werfkracht bleek uit te gaan van Jan Schouten en de zijnen, ondanks hun stoere en principiële en fiere houding.

Ik sprak een gereformeerd man. Een ander, dan die de troostsigaar van mij kreeg. Hij begon met te zeggen, dat hij het zo erg niet verwacht had. „Maar”, vervolgde hij, „ik begin te vermoeden, dat wij uit een fictie leven”. Ik geloof, dat hij gelijk heeft.

Er zou nog véél te zeggen zijn. Over de V.V.D., over Welter, over de communisten. Wij zouden ook kunnen spreken over het hoopvolle feit, dat al die duistere groepen, die met veel geld een dure propaganda voeren, geen wezenlijke invloed op het kiezersvolk uitoefenen. Dat is gezond. Wij zouden er ook op moeten dat een aantal grote problemen niet aan de orde zijn geweest. Noch de Oost-West-verhouding (zie het opvallend geringe succes van de Socialistische Unie), noch de internationale problemen in Europees verband zijn een punt van overweging geweest.

Het zal in de komende periode de prachtige maar moeilijke taak van de P.v.d.A. zijn door haar voortgezette scholingsarbeid en door het stellen van daden ons volk heen te leiden naar breder en dieper belangstelling, ook voor de dingen die achter wat thans aan de orde was, liggen.

Wij willen daar het onze van ganser harte toe bijdragen. l. h. R.

Willem de Mérode

In 1939 is Willem de Mérode gestorven.

Na Geerten Gossaert was hij zeer stellig de belangrijkste dichter uit protestantse kring en men zal moeilijk kunnen beweren, dat er na zijn dood protestantse dichters gekomen zijn, die hem evenaren.

Jaren lang heeft De Mérode buiten de protestantse kring weinig of geen erkenning gevonden. Totdat Dirk Coster hem ontdekte en hem in zijn „Inleiding tot de nieuwe Nederlandse dichtkunst” de plaats gaf, waarop hij recht had. Coster heeft inzonderheid de aandacht gevraagd voor een vijftal „aangrijpende dramatische” verzen van De Mérode, waarin deze „een wonder bestaat”; hij heeft de calvinistische poëzie, die sinds tweehonderd jaar dood was, verstijfd in formules, in wezen vernieuwd.

„Hij vermocht het donkere angstgeheim

levendstromend te maken, dat een ziel vervult tegenover de grote God, die alle schuld doorkent, de kreet der algehele verplettering te doen klinken, uit de diepten opgestoten („o Here Jezus neem ons aan”) en het nieuwe opgetogen geluk bij de vergiffenis („en ’t bonzend hart dat ze in zich vonden, was vlekkeloos en zonder zonden”), het kinderlijk angstgevoel van hier in een schemerdal te leven, ver van God („in de schemer het angstige luisteren naar de wind, die waait om de huizen”, een vers, dat vlakbij Rembrandts donkerst ruisende etsen leeft). Dit alles werd, nu en al honderden jaren, door zeer levende zielen in ons volk in kleine kamers, in kleine kale kerkjes zwaar en diep ondergaan, maar het was onuitsprekelijk geworden, na Revius, Bredero en Dullaert, had het zijn elementair accent verloren, het verborg zich in