(Vervolg van pag. 2)

communiqué. Het blijkt eveneens en ook dat is geen geheim uit de tegenzin tegen en het tegenhouden van een goede en soepele ontwikkeling der Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie (P. 8.0.) in sommige kringen van grote werkgevers.

Want bij de P. 8.0. gaat het immers ook en juist! om een werkelijke samenwerking als gelijkwaardige partners van werkgevers en werknemers; van kapitaal, leiding en arbeid.

Over de „dwang”, waaronder de regering zou staan, spreken we maar niet verder. Geen redelijk mens zal aan deze zure opmerking veel aandacht schenken. Wie enigszins op de hoogte is met het wat en het hoe van wat er in de topkringen der vakorganisaties wordt besproken, weet hoezeer men daar oog heeft voor de eigen taak en de eigen verantwoordelijkheid der regering. Het door de vakorganisaties gevoerde beleid heeft dat trouwens herhaaldelijk bewezen.

Dat ten aanzien van de arbeidsvrede ons land een uitzonderlijk gunstige positie inneemt, is voor een groot deel aan dit inzicht en dit beleid der vakorganisaties te danken en stellig niet aan de aspiraties der V.V.D.!

Wanneer de V.V.D. vasthoudt aan dit communiqué en aan de mentaliteit, die daaruit spreekt, dan is er, naar wij menen, ook gegronde reden om deze partij buiten de kabinetsformatie te houden. Want zelfs voor een heel brede basis is altijd nog een basis nodig en die zou, als we het juist zien, volledig ontbreken.

Er is namelijk één elementaire voorwaarde, waaraan het economische en sociale beleid zullen moeten voldoen en waarmee ook het financiële beleid ten nauwste samenhangt; die van een loyaal en krachtig vasthouden aan de ingeslagen koers van de bovengenoemde samenwerking. Wanneer het vertrouwen ten aanzien van de loyaliteit tegjenover die koers ontbreekt, is er geen reële basis voor een gemeenschappelijk regeren meer.

We gebruikten in het begin van dit artikel de uitdrukking: bittertafel-politiek. Dat soort politiek heeft namelijk de eigenschap volmaakt onreëel te zijn. Dat is de geest, die uit dit V.V.D.-communiqué spreekt, ook.

We begrijpen heel goed, dat de vakorganisaties voor bepaalde groepen mensen met bepaalde idealen en een bepaalde mentaliteit, lastig en zelfs erg lastig kunnen zijn. En dat men vanuit die zelfde idealen en die zelfde mentaliteit voor een werkelijke samenwerking als volwaardige partners van „kapitaal” en „arbeid” geen steek voelt.

Maar die idealen horen thuis in een volmaakt verleden tijd. Men kan de factor „arbeid” niet meer negeren. Daarvoor is die factor dank zij de vakorganisaties ook te veel een macht geworden, die meetelt.

De V.V.D. heeft er weinig zin in om mee te doen in de regering, zolang de „dwang van de vakcentralen” er is. Dat wil zeggen: zolang er geen economisch, sociaal en financieel beleid mogelijk is, dat in ruime mate de zedelijke rechten en de sociaalgerechtvaardigde eisen van de georganiseerde „arbeid” naar het tweede plan schuift.

Het beste voor de V.V.D. en voor ons hele land zou zijn, als de V.V.D. die illusie maar opgaf. Zelf het roer maar eens omgooide. Anders kon de „zin” om mee te doen, wel eens erg lang wegblijven. Een feit, waarover het overgrote deel van ons volk zich trouwens niet eens zo bezorgd zou maken J. H.

Onze leraren en onze jeugd

Voor een goed begrip: die leraren waren de docenten die ons 30 jaar geleden amo, amas, amat leerden en de stelling van Pythagoras, met heel het coloriet van alles, wat er bij hoorde om toen je einddiploma gymnasium te bereiken. Op een gymnasium, dat vanwege zijn „bijzonder” karakter nog geen subsidie kreeg en dat dus zuinig moest omspringen met de schoolgelden, die het docentencorps plus rector grotendeels in stand moesten houden, behalve de geringe contributies, die aan de „vereniging” van welke het gymnasium uitging, werden bijgedragen door de ouders. Zo kon het gebeuren, dat de aardrijkskundeleraar voorlopig tot tijd en wijle de kas in gunstiger positie was, ook maar natuurlijke historie moest doceren. Eh omdat, vanwege die zelfde zuinige positie der kas, de leermiddelen nog minstens 30 jaar ouder waren, hingen er platen langs de wand, Duitse uitgaven, die voor een aardrijkskundeleraar, die ook nog natuurlijke historie moest „geven” wel eens moeilijkheden opleverden. Zoals bijvoorbeeld het onderschrift onder een krokodillenei, waarvan dan stond dat het een „halblere Schale” moest voorstellen, en onze leraar ons rustig verklaarde, dat zo’n schaal half van leer was

Dat is allemaal veranderd. Die veranderingen echter heb ik op dit ogenblik niet op het oog. Wel een geheel andere.

Deze viel me op in een bevriend gezin, waar we kwamen feliciteren, omdat de oudste dochter des huizes de bul van het gymnasium had meegekregen en de spanningen waren gebroken, nu de hittigheid des doods geweken was voor de morgenstond van een nieuw leven.

Overigens, ook dertig jaar geleden was dit een gebeurtenis, waarop wij zelf en ook onze ouders werden gelukgewenst. Daarin is zoveel niet veranderd. En daarin zal ook niet veel veranderen, nu nog altijd het eindexamen van de middelbare school en vooral van het gjminasium een grens is, die men moet nemen en daarop zich van allerlei kan voordoen, alvorens het beloofde land te kunnen betreden. Want, indien het anderen gaat zoals mij: van dit eindexamen droom ik nóg wel eens, met alle hoop en vrezen, die er bij horen. Het grijpt dus diep in het bestaan van de jongere in, en hij vergeet het nooit. Nooit vergeet hij wie zijn gecommitteerden waren voor mij was ’t eerste contact met prof. Kohnstamm bijv. nooit hoe „vriendelijk” ze waren, én hoe gestreng en to the point, wat ze vroegen en „gelukkig vergaten” enfin, het zijn de verhalen, die altijd weer de ronde doen als later in het eigen gezin dat eindexamen met een goede afloop een stuk afsnijdt. Dat namelijk van de meer of minder onbezorgde jeugd.

In het gezin, waar wij kwamen gelukwensen, kwamen twee leraren van het betrokken gymnasium eveneens. En ook de rector. Ik begreep: bij alle 40 van zijn „geslaagden” ging hij persoonlijk nog even rond. Er was dus een band. Bij ons thuis, en voor zover ik weet bij geen van mijn toenmalige medeleerlingen, is de rector ooit één keer in huis geweest, noch één der leraren. Dat kwam toen eenvoudig niet voor. Voor zulk een meer persoonlijk contact, dat de menselijke verhoudingen ook veel beter en nauwer regelt, werden evenmin in die jaren ouderavonden gehouden. Ik herinner me er niet een. Wie de rector wilde spreken.

kon als vader of moeder naar zijn spreekuur gaan. En overigens was er een soort van achteraf-contröle laat ik maar zeggen, in de vorm van de „promotiedag”. Dan werden we allen in een grote zaal gebracht, gelukkigen en ongelukkigen bijeen, plus onze ouders, en dan hoorde iedereen van iedereen om welke redenen zoon of dochter was bevorderd of afgewezen. Groter paedagogisch misbaksel dan zulk een promotie heb ik nog nooit in m’n leven ontmoet. Toen heb ik mij al heilig voorgenomen dergelijke plechtigheden, als ik zelf eens eindexamen-candidaten onder mijn kinderen zou hebben, nimmer bij te wonen. Dat voornemen behoefde ik niet uit te voeren, want ze komen geloof ik niet meer voor en ik heb er, in die latere omstandigheden dan verkerend, gelukkig niets van bemerkt.

Je bent natuurlijk tegenwoordig spoedig geneigd deze vooruitgang te schrijven op de vorderingen, die het democratisch bewustzijn gemaakt heeft in geest, hart en leven van leraren, rectoren, leerlingen en ouders. Ongetwijfeld schuilt hierin een deel van de geheel andere verhoudingen, die nu op vele scholen bestaan. Scholen, waar rector plus docentencorps en leerlingen samen de school maken, de sfeer, waarin het onderwijs wordt gegeven. Een sfeer, die er toe leidt, dat gsminasiasten niet meer alleen maar worden afgeleverd aan een wereld en maaatschappij, die dit corps verder met betrekking tot de leerlingen weinig of niet interesseert. Maar, waarin de belangstelling, over en weer, voor het gewone leven al ontstaat en wordt geprikkeld, doordat men samen de menselijkheid is gaan zien en de tijd voorbij is, dat de meeste leerlingen de leraar zien als hun natuurlijke vijand en de rector als de Cerberus, die je alleen ongemerkt moet zien te passeren als je te laat komt.

Er is dus een zeer wezenlijke verandering gekomen in de menselijke verhoudingen. Allerlei dingen werken daar toe mee. In onze dagen bestonden „werkweken” niet, waarin de klas eens onbeschermd uitging met enkele docenten en waarin wederkerig ontdekkingen werden gedaan omtrent eikaars persoonlijkheid, interessen, mogelijkheden en moeiten. Er bestonden geen clubs en geen feesten, waaraan de leraren even plezierig deelnamen als de leerlingen. Er was alleen maar afstand. Met het gevolg, dat het studentenleven zich opende als de poort der vrijheid. Terwijl nu menigeen als student, deel van een inmiddels gegroeide massa, nog wel eens zal terugverlangen naar het nauwe, vriendschappelijk contact met de klasseleraar. Naar de zuivere belangstelling in eigen doen en laten, vorderingen en teleurstellingen, van de kant van de rector. Contacten, die te minder en te moeilijker zullen worden gevonden en ze zijn toch de grote waarden van elk toekomstig leven! als de student ook niet om die reden een wezenlijk aandeel neemt aan het geheel eigen leven van de studentenmaatschappij.

Maar hoe het zij er is iets veranderd in de verhoudingen. Ik wil het democratische vooruitgang noemen, maar zie het dan toch vooral ook als een uitvloeisel van het besef, dat in deze wereld het bovenal om de mens gaat en om de menselijke verhoudingen, waar er zoveel is, dat deze bedreigt of beknot.

N. G. J. V. SCHOUWENBURG