KENTEREND GETIJ

Dit is de ondertitel van het hoofdartikel, dat wij vinden in de „Christelijk-Historische Nederlander van 25 Juli, onder de titel „Stille revolutie”. Een interessant artikel, dat licht werpt op de houding van de christelijk-historischen bij de lopende kabinetsformatie.

Van het ogenblik af, aldus de schrijver waar wij het Eerste-Kamerlid mr R. Pollema voor aanzien dat het kabinet Schermerhorn-Drees werd geformeerd, is het Calvinisme in ons land op zijn retour en zijn de beide protestantse partijen, de A.R. en de C.H.U., in het defensief. De feiten wijzen op een kenterend getij voor de protestantse partijen, die op een principiële basis zijn ingesteld.

Geen der beide protestantse partijen heeft, aldus gaat de schrijver verder, direct volledig begrip gehad voor de veranderde staatkundige toestand. Met name de A.R. Party heeft moeilijk kunnen gewennen aan de gedachte, dat zij als leidinggevende staatkundige stroming voorlopig was uitgeschakeld en wenste zij weer regeringspartij te worden zich moest schikken onder andere vlag, dan haar eigen. Afstand doen van vroegere machtspositie viel haar zwaar.

De schrijver had gehoopt, dat de A.R. geleerd hadden. In deze hoop is hy teleurgesteld.

Waardoor is dat kenterend gety naar zijn inzicht veroorzaakt? Hierdoor: „Er heeft een totale ommekeer plaats gevonden door het grote overwicht van de socialisten in ’s lands zaken. De massa is ryp geworden voor de idee van de welvaartsstaat. Al te gaarne schikken de meesten zich onder de materieel-beschermende stutse van de

staatsmacht. De ouden van dagen denken dan aan de uitkering-Drees; de werkende stand aan de deze stand beschermende en omhullende sociale wetgeving; de boeren en industriëlen aan de ordenende en hun bedrijven begunstigende wettelijke maatregelen. Kortom, velen voelen zich heel gerust onder de hoede van Vadertje Staat. De voorspoed of armoede, hoe men het ook noemen wil, wordt zoveel mogelijk gelijkelijk verdeeld en deze verdeling wordt dikwerf ook als de practische toepassing van het christendom naar voren gebracht. Wie ons land bereist en zijn ogen de kost geeft, kan al gauw opmerken, welk een geweldige ommekeer in de persoonlijke en sociale verhoudingen zich schier geruisloos hebben voltrokken. Het edel gebaar van menig kasteelheer is dikwerf niet ongedwongen.”

Wij waarderen deze waarnemingen. Maar het zijn waarnemingen van iemand, die uit een vreemd land komt.

In de eerste plaats zouden wij willen zeggen, dat dit alles te veel eer is voor de socialisten. Zeker, zy zyn een stuwende kracht geweest. Maar het is niet een zaak van socialistisch drijven geweest, dat wy in Nederland iets verwerkeiykt hebben van een sociale welvaartsstaat. Het lag in de veranderingen, die zich binnen de maatschappij zelf voltrokken. Nu kan men deze ontwikkelingen remmen of leiden. De democratische socialisten vallen ze leiden, zy willen in het gebeuren van vandaag, vol spanningen en kwade kansen, de mens redden. En de christenen onder ons menen, dat zij daarmee een practische toepassing van het christendom geven.

Daarom doen wy ook niet treurig, wanneer wy lezen van een kasteelheer, die zelf in de tuinmanswoning zyn intrek neemt en zyn kasteel openstelt voor publiek. Als museum. Dat komt in Engeland in de beste families eveneens voor. Wij vinden het een wys besluit van zulk een kasteelheer en wellicht zal hy moeten toegeven, dat het bewonen van een kasteel uit de tijd is. Evenals het uit de tyd is om een particuliere waterleiding te exploiteren.

Bovendien, en dat is onze tweede opmerking, gaat het de democratische socialisten er waarlijk niet om, dat de staat alles zou moeten doen. Heel eenvoudig gezegd is dit onze richtiyn: wij moeten de bevolking opleiden tot het besef, dat wy de dingen samen doen. Dat wy bij wat gebeurt zélf betrokken zyn. „Slechts weinigen durven nog „persooniykheid” te zijn, de meesten hebben steun nodig en zoeken deze in clubs, organisaties en demonstraties”, aldus de schryver van het artikel, wy bestrijden dit. wy maken ons juist ongerust over een ander verschynsel, nl. de massalisering. In de 19de eeuw was er véél meer „club”-verband, veel meer samenhang. De nood van heden is het uiteenvallen van deze verbanden en het nog niet gevonden zyn van nieuwe. Dat is weer niet de schuld van deze of gene, ook niet van het wegvallen der ware leer, maar eenvoudig van de veranderingen in de maatschappy. Naarmate men dichter op elkaar komt te wonen, wordt de lust om zich met de naaste in een levend verband op te houden, geringer. En daarom heeft de overheid zulk een belangryke taak: zulke verbanden weer wekken, opdat de mens uit zijn apartheid verlost wordt. Opdat hij in de gemeenschap weer aan persooniykheidsvorming toe kan komen. Wie oordeelt als de

schrijver in de C.H.-Nederlander, geeft er blijk van zich op het verleden georiënteerd te hebben. Is dat wellicht een der kenmerken van de christelijke historicus?

En vervolgens; ten derde. Waarom willen de c.h. tóch aan een kabinet meedoen, terwijl er dingen aan de gang zijn, die zij blijkens dit artikel innerlijk niet aanvaarden?

Wat de schrijver hierover zegt, is wel heel sumier. „Het beginsel van de C.H.U. bracht (in tegenstelling tot de A.R. Partij) mee, dat zij geenszins ministerszetels begeerde om de macht, maar dat zij steeds bereid was tot dienende functie, bereid aan een kabinet mee te werken wanneer naar haar mening ’s lands belang dit meebracht.”

Nu is het begrip „lands belang” uiterst rekbaar. Ik moet de eerste politieke party nog tegenkomen, die niet zegt, dat het haar om ’s lands belang te doen is. Toch zit hier een notie by de C.H.U. achter, die buiten haar kringen weinig wordt verstaan en die uitgedrukt wordt met het woord gouvernementeel. De C.H.U. doet graag méé. Niet om de baantjes. Baantjesgasten zyn er overal en de tyd ligt niet zover achter ons, dat menigeen, die by voorbeeld een burgemeestersambt begeerde, christelijk-historisch werd. „Van c.h.-huize” stond er dan in de krant. Dat was nóg vrybiyvender. Tegenwoordig ligt dat wat anders. Het zou ons niets verbazen, wanneer thans andere party en daar meer last van hebben. Neen, niet om de baantjes, maar, zie ik goed, omdat er in deze kringen een overheidsbeschouwing voorkomt, die van voor de Franse Revolutie stamt. Wie ernst maakt met de gedachte, dat de overheid niet by een contract van de burgers, niet door de volkswil is geconstitueerd, maar dat het God is, die haar instelde, zal gaarne geroepen worden tot het dragen van overheidsverantwoordelijkheid.

Alle uitingen uit c.h.-kringen wyzen er op, hoezeer men de overheid apart stelt. De c.h.-Kamerfractie was gauw klaar met haar beslissing, toen Drees vroeg mee te doen. Programs of zelfs personen waren daarby niet wezeniyk. Al waren ze natuurlijk wel belangrijk.

Deze houding echter wortelt in een levensgevoel, waar de moderne politicus de man, die met doelstellingen en programma’s en machtsverhoudingen werkt niet veel van begrypt. Hij aanvaardt die steun echter dankbaar, vooral omdat ze, anders dan by de a.r., niet veeleisend is. Meer invloed dan nog geen 9% hebben wy nu eenmaal •niet, redeneert men in c.h.-kring. Dat is niet martiaal gesproken. Wel evenwichtig en bedachtzaam.

De vraag is echter of langs deze weg ooit een politiek, die de wereld vooruithelpt, gestuwd kan worden. Daarvoor mist deze kring te zeer een klare doelstelling, een diepere doordenking van de sociale werkeiykheid, daarvoor is zy inneriyk te veel gebonden aan een cultuurpatroon, dat bezig is te vervagen. Het cultuurpatroon van de christelijke vroeg-19de-eeuwse burger, die op milde wyze door het Réveil is aangeraakt.

In dit kenterend getij dat de schrijver van het artikel scherp waarneemt is iets wezenlijk anders nodig dan gouvernementeel te zijn. Dat brengt de volksgroep, die vertrouwen in de C.H.U. stelt, niet verder dan althans niet buitenspel te komen te staan. De reformatorische christenen van Nederland zullen echter op een Andere wijze bij de veranderende wereld betrokken moeten worden, willen zij niet... de tuinmanswoning moeten gaan betrekken en verplicht worden hun huis als museum open te stellen! L. H. R.

vacantiegangers helaas niet zien, is een bloemen- en vogelenpracht, zoals u die vrijwel nergens in Nederland vindt. En nu heb ik nog maar de rijkdom van enkele Texelfragmenten genoemd.

Boven bos en duin, en korenveld de hemel!

Hier kun je tenminste zeggen, dat het ruime hemelrond met blijde mond Gods eer en heerlijkheid verkondigt.

Natuurlijk geloven de Texelaars, dat er een God is.

Ik spreek er geen kwaad van, maar het is mij een beetje al te natuurlijk.

God is voor hen meer een het dan een Hij, meer een iets dan een lemand: „Natuurlijk moet er wel iets bestaan.” En voor zover zij wezenlijk geloven, draagt hun geloof een moraliserend karakter. „De dominees moesten wat minder uit de bijbel en wat meer uit het leven preken”, zei een Texelaar ter verklaring van het feit, dat hij nooit in de kerk komt.

Toch houd ik van de Texelaars en van Texel.

Elk jaar neem ik mij voor, niet meer naar Texel te gaan, maar als het zo ver is, zit ik weer op Texel. Het eiland trekt onweerstaanbaar.

Ja, als ik ooit in de adelstand verheven wordt, dan moet het toch maar worden: „heer van Texel”.

En intussen heeft Bomhoff zijn artikel.

Och, op Texel moet het steeds weer worden; Tijd en Taak! J. J. BUSKES Jr