KUNST EN KUNSTENAAR IN EEN VERANDERENDE MAATSCHAPPIJ

(2)

Enige aspecten van onze moderne maatschappij voor een kunstenaar

Zoals voor ieder mens het sociaal accent ligt op de prestatie, en of de prestatie tot dienstbaarheid en bruikbaarheid kan komen, zo ook bij de kunstenaar.

Het is niet van het eerste belang of een kunstenaar een sociale functie heeft, maar of hij waarlijk goed werk kan vóórtbrengen, hetzij als vrij kunstenaar of in een tak van industrie.

Indien wij de verhouding kunstenaarmaatschappij tot haar meest eenvoudige proporties herleiden, is het dan niet zó: de sterke talenten krijgen hun artistieke levensvervulling en levensvoldoening wel, maar de zwakkeren, en zij die te lang moeten wachten op volgroeiing van hun persoonlijkheid, blijven sukkelen als zij beroepskunstenaar willen zijn, tenzij zij een profane maatschappelijke werkkring aanvaarden, waarbij dan alleen de vrije tijd aan kunstbeoefening kan worden besteed.

Zijn we niet veel wijzer om een stabiliteit op te merken en ons bewust te zijn van een zich steeds weer herhalen van dezelfde maatschappelijke bewegingen enerzijds en van Qen onveranderlijke oerdrift tot scheppen anderzijds en een levend besef te hebben van een eeuwig „feu sacré”?

Wat zegt Toynbee na zijn studie van meer dan twintig beschavingen? Dat er een wet is van uitdaging en van beantwoording voor de culturen.

Het komt er op aan, dat we een uitdaging zien en dan aanvaarden, of anders gezegd: dat we bijzondere mogelijkheden van deze tijd zien en kunnen verwerkelijken.

In deze tijd staande moet de kunstenaar (en ieder mens) zich op de mogelijkheden van nu bezinnen.

En inspiratie is geen onbewust leven, geen

droomtoestand, geen scheppingsroes, maar een scheppingsgeestdrift, een intens wakker zijn, een geestelijke helderheid.

Een kunstenaar is in de eerste plaats geïnteresseerd bij de verheffing, ontplooiing en mogelijkheden van zijn vak, dat is hem primair, en werkelijke kerels, die iets in hun mars hebben, maken zich nooit zorg om de pecunia, maken zich geen zorgen over sociale zekerheden. Bang en vreesachtig zijn de kleingelovigen, maar de moedige veracht de toekomst!

Was een vorig tijdperk schoner dan het onze? En zal een later tijdperk schoner zijn?

Schuilt de schoonheid te allen tijde niet in de geestelijke blijheid en vrijheid van nu?

Schuilt de schoonheid te allen tijde niet in de aanvaarding van het leven van nu?

Maar is deze „schoner Götterfunke” niet de vreugde, de vonk van het ogenblik, of alleen de vreugde van hen die een visie hebben veroverd en mogelijkheden zich konden verwerkelijken? Na levensaanvaarding gaat het om het zien van levensmogelijkheden. Het is een kenmerk van onze tijd, dat er bijna geen mogelijkheden schijnen te zijn, dat we bijna geen stap vooruit kunnen zien. Het is alsof God ons laat strompelen en tasten in een geestelijk verduisterde en verwarde wereld, zonder enig uitzicht, met niet méér licht dan net genoeg voor de volgende voetstap. Hoevelen emigreren er, omdat de economische mogelijkheden hier zo zijn ineengeschrompeld en van overheidswege wordt emigratie nog gestimuleerd!

Moeten wij deze toestand er een van nood noemen, zoals bij herhaling wordt gedaan? Hoe moeten we dan een oorlogstoestand wel niet noemen?

Een juister typering van onze tijd lijkt me die van beproeving of, om met Toynbee te spreken, van uitdaging. En toch... zijn te allen tijde de mogelijkheden die voor een mensenkind liggen uitgestrekt, niet enorm? Maar, wie ziet ze? Wie vat ze? En dan, wie kan er iets van maken?

Wanneer wij meer vanuit een gemeenschap willen leven en minder vanuit ons zelven, dan boeit het ons in hoge mate, wat een staatshoofd over de mogelijkheden van onze tijd zegt, en wel in het bijzonder onze koningin Juliana.

In enkele redevoeringen in 1950, hier te lande, in Frankrijk en in Engeland, sprak zij van „nieuwe mogelijkheden”, van „ongehoorde mogelijkheden”, van „weergaloze mogelijkheden”, van „grote mogelijkheden aan onze linker- en rechterhand, en in ’t bijzonder vóór ons.”

En in April 1952, in Amerika, tijdens een diner in Detroit: „Nooit was de tijd zo rijp, zo doorwrocht en zo doorploegd met menselijke ervaring aan illusie en desillusie als juist nu en daarom nooit zo vol van verreikende mogelijkheden.”

Voor een volksgemejsnschap moet het inspirerend zijn een koningin te hebben die zo grote mogelijkheden ziet. Op de onderdanen komt het dan aan, deze koninklijke visie te delen, ieder op eigen terrein. En niet alleen een visie te hebben, maar daar-

bij de kracht om de mogelijkheden te verwerkelijken.

Ten aanzien van het terrein der kunst kan vooralsnog gesproken worden van een ware worsteling om een grote artistieke visie te bemachtigen die vele vernieuwende mogelijkheden omvat. De grote vraag is of ons volk genoeg geestkracht kan opbrengen en waarlijke vitaliteit zal bezitten.

„Zal het nog eenmaal mogelijk zijn het Nederlandse volk op te zwepen tot een gezamenlijke, eendrachtige krachtsinspanning tot herwinning en behoud niet alleen en niet zozeer van welvaart, maar wel in de eerste plaats van waardigheid? Op deze vraag moet op korte termijn door allen antwoord worden gegeven.” Aldus sprak Januari 1951 de voorzitter van de Rotterdamse Kamer van Koophandel, mr K. P. van der Mandele.

Dit is een noodkreet over de scheppende kracht van de geest, die zich niet alleen uitstrekt over artistieke, maar evenzeer over economische en commerciële aangelegenheden. Want weten we dit wel: wanneer de kunstenaars geen kracht meer hebben, dat ook het volk waartoe zij behoren verzakt is?

De grote vraag van ons heden: Kan ons volk nog geïnspireerd worden? betekent tevens: Kan de Westeuropese kunstenaar nog geïnspireerd worden?

Er is herhaaldelijk sprake van vrijheid: vrijheid in de Nederlanden, vrijheid in het Westen. Laat ons wel beseffen, dat vrijheid een ademtjenemend geheimenis is; want devaluatie van de vrijheid is devaluatie van de mens! Maar wat is vrijheid waard als we er verlegen mee zijn? Wat is vrijheid zonder koers, zonder richting? We kunnen werken in vrijheid, zonder geloof, zonder enige geestelijke achtergrond, alleen vertrouwend en steunend op eigen spontane vitaliteit aan onze toekomst, in het gezonde besef, dat de toekomst is wat men heden doet.

Dat is dapper en respectabel. Wij moeten evenwel opmerken, dat het geestelijk leven tóch kwijnt wanneer een centrale gedachte en haar leiding ontbreken. Waar treft men in de Nederlanden een leidende en scheppende gedachte? Waar is een figuur of waar zijn enkele figuren die ouderen en jongeren met grote artistieke geestdrift en zekerheid en blijdschap binden? Een vast middelpunt of enkele brandpunten in ons cultuurleven ontbreken momenteel.

Maar hoe kunnen we hiermee beginnen? Wordt dit niet, in het bijzonder, mede bepaald door een markant, geestelijk accent? Door een gericht zijn in levenshouding?

„Welk een voorrecht is het te leven op deze dag, in deze tijd”. Dit waren woorden van de Amerikaanse president Roosevelt in 1942, midden in de donkerste dagen van de oorlog.

„Het is een voorrecht, heden en morgen te leven”, aldus sprak koningin Juliana bij haar bezoek aan Engeland, 1950.

Moeten wij er mee beginnen ons leven en werken in onze tijd een „voorrecht” te noemen? Klinkt dit begrip „voorrecht” niet wat te geforceerd? Immers niet het willen, niet het kunnen, zelfs niet de roeping beslissen over enig werk. Men kan in een atmosfeer, in een tijd geraken die geen gedijen meer toelaat. Zijn zo in praehistorische tijden dieren en planten ook niet uitgestorven?

Zeker, er is geen grotere drijfkracht in de wereld dan geestdrift voor ons leven van nu. Er is geen zeldzamer menselijke gave dan die van durend enthousiasme. Maar is een bezinning op het wezenlijke van het leven, waartoe onze tijd dwingt, niet juister te achten in het begrip „genade”?

Hierbij komt tot uitdrukking dat wij niet leven uit ons zelven, maar uit de wezenlijk scheppende bron van God, in wiens handen

stelt, behalve die geloofsbeslissing. Dat Evangelie legt ons, gelukkig, geen enkele politieke partij op, dan alleen dat het zich verzet tegen die wereldse machten die welbewust zich tegen zijn oproep verzetten en bijv. de mens niet meer zien als schepsel Gods, maar als werktuig van wereldse structuren.

De consequentie van het belijdend christendom is daarom niet de A.R. Partij. Ook niet de P.v.d.A.- en evenmin de K.V.P. Zij is alleen: de gehoorzaamheid van dat Evangelie om te geloven in Jezus Christus. En om de wet van dat Evangelie te volgen omtrent de liefde tot de naaste.

Waar een christen meent iets maar van de betrachting van die wet te vinden en er zijn deel aan te kunnen leveren, mag en moet zijn plaats zijn.

Indien de a.r., sedert Heemskerk en tot nu toe, déérvan meer hadden doen blijkpn sociaal en economisch vooral ze zouden nü kunnen blijven buiten de duizend bochten waarin ze zich wringen om: te zeggen, dAt ze dat hebben doen blijken; of, om nog steeds te zeggen dat het van ondergeschikt belang is.

We zijn echter bang, gelet op de eerste onderhandelingen van de kabinetsformateur, dat de a.r. dit nu juist nog steeds niet hebben geleerd en ontdekt. N. G. J. v. S.