Een merkwaardig geschrift uit 1742

Over slavernij en oorlog

Wie in deze tijd van allerlei christelijke betogen leest over de aanvaardbaarheid van de oorlog, denkt wel eens: hoe is het toch mogelijk dat men, met de Korea-realiteit voor ogen, in het Aangezicht van Jezus Christus, kan zeggen: wij moeten dit helaas doen, het kan niet anders? Of men zegt ik citeer hier Karl Barth „Waar men in gehoorzaamheid (en dus met een goed geweten) de rechtvaardige oorlog waagt te voeren, daar zal men hem in geloof (en dus met vrolijke, „rücksichtlose” beslistheid) moeten aandurven.”

Zij die het wel eens moeilijk hebben met dergelijke uitspraken kunnen zich, behalve door het geloof in de Overwinning van de eigen kracht der Waarheid, ook wel wat laten troosten door de geschiedenis. De hele geschiedenis van het christendom door zijn, op grond van bijbelteksten, allerlei situaties die in flagrante strijd waren met het Evangelie, tóch acceptabel geacht. Totdat er, soms door het dieper verstaan van de Bijbelse Heils-waarheid, vaker door omstandigheden vanuit de veranderde wereldsituatie, verandering kwam.

Lange tijd is de slavernij voor het christelijk geweten aanvaardbaar geacht. Daar is verandering in gekomen. Laat ons hopen dat het zo ook eens gaan zal met de houding der christenen ten opzichte van het oorlogsgeweld.

Een Moor uyt Africa

In 1742 verscheen, uit het Latijn vertaald, een „Staatkundig-Godgeleerd Onderzoekschrift over: De Slavernij, als niet strijdig tegen de Christelijke Vrijheid” van Jacobus Elisa Joannes Capitein, „een Moor uyt Africa”.

In de „Voorreden” verhaalt de schrijver zijn levensloop. Hij werd in Afrika geboren. Op z’n zevende of achtste jaar werd hij „verkogt aan den Wakkeren Scheeps-bevelhebber Arnold Steenhart, wanneer hij, om den Slaavenhandel, aan eene zekere plaats van Africa, de Rivier van S. Andreas genoemt, geland was.” Na enige tijd werd hij aan een vriend van Steenhart cadeau gegeven: „deze heeft mij Capitein laten noemen”. Wanneer deze man naar Middelburg trekt, dan neemt hij onze „Moor uyt Africa” mee. Capitein bezingt dit feit aldus:

„Dit land ontging mij eerst uyt Africa gekomen:

Hier sagen wij verheugd het eynde van de reis.

Ons, afgemat door lang te zukk’len op de stromen.

Was Middelburg de deur tot Neerlands paradijs.”

Na Middelburg wordt Den Haag „deze aangenaamste plaats der Nederlanden” de woonplaats van onze Moor. Hij komt daar onder de invloed van ds Joan Philip Manger, die hem ten slotte in staat stelde zich „in de Godgeleerdheid te oeffenen”. Diep onder de indruk is de Moor van het feit, dat hij op zulk een wonderlijke wijze aan de „wijdvermaarde Hollandsche Academie” in Leiden mocht studeren: „Welke dingen also zijnde, berst ik, met regt verwondert, uyt in deze woorden van den Goddelijken Psalmist: Wonderlijk zijn uwe werken! hoe kostelijk zijn mij, o God! uwe gedagten! hoe magtig veele zijn hare sommen!” Het „proefschrift” van Capitein is ontstaan uit de verontrusting dat er christe-

nen zijn, „die ik weet niet door wat geest

gedreeven, gestelt hebben, dat de Evangelische Vrijheid met het Lijfeygenschap geensints konde bestaan”. Onze Moor zal nu bewijzen, uit Schrift en Historie, dat de slavernij helemaal niet in strijd is met de christelijke godsdienst.

Schrift en Historie

Genesis 9:25 neemt in de verdediging van de slavernij structureel dezelfde plaats in als Romeinen 13:4 in de verdediging van de oorlog. In Genesis 9:25 wordt over Cham, de vader van Kanaan, de vloek uitgesproken, omdat hij met Noach, die zich in zijn dronkenschap ontbloot had in zijn tent, had gespot. „Vervloekt zij Kanaan, een knecht der knechten zij hij voor zijn broeders.” Ook Capitein werkte in 1742 met dit argument.

Wanneer in het Nieuwe Testament over Vrijheid wordt gesproken (o.a. II Korinthe 3:17 „Waar de Geest des Heren is, daar is vrijheid” en Galaten 5:1 „Staat dan in de vrijheid, waarmee Christus ons heeft vrijgemaakt”), dan moet daar niet een „ligchamelijke Vrijheid” uit worden afgeleid, want hier wordt gesproken „alleen van eene Geestelijke”.

Ook Filemon, de gevluchte slaaf die door Paulus „zijnen eigenen Heere is wedergezonden”, dient als bewijs dat het „niet noodzakelijk is, om God te dienen, eene uiterlijke Vrijheid” te bezitten de „geestelijke Vrijheid” is voldoende. Met citaten uit „de wijdberoemde Hugo Grotius, wiens nagedagtenis eene blinkende ster is in de Geleerde Wereld”, uit Calvijns Institutie, enz. wordt het betoog gesteund.

Als „de uitvinder van de vrijlating der Slaven in de Kerk” wordt dan Constantijn de Grote genoemd. De bewijsvoering, dat de vrijlating van slaven in het oude christendom toch eigenlijk niets te maken heeft met de „Evangelische Vrijheid” is wel bijzonder zwak.

Een „zagte Slavernij”

Capitein wijst er ten slotte op, „dat, uit het afschaffen van het gebruik der slavernij, vele ongemakken, die niet ligt op te tellen zijn, geboren worden.” Hij haalt dan enkele woorden aan uit de derde Turkse Brief van „den zeer Aanzienlijken en Hooggeagten Busbeek”, in 1633 in Leiden uitgegeven. Busbeek wil graag de slavernij hersteld zien... allereerst om de slaven zelf! (Herkennen we het oude spelletje, dat alle tijden door gespeeld wordt?):

„Indien eene regtvaardige en zagte Slavernij, hoedanige de Roomsche (= Romeinse) wetten voorschrijven, inzonderheid die, in welke de Slaven aan het gemeenebest eigen zijn, nog stand greep, men zoude misschien zo veel galgen en raden niet noodig hebben om zulke te bedwingen, welke buiten het leven en vrijheid niets hebben, en welken de armoede tot het bestaan van alle euveldaden dringt.” Hij wijst verder, heel eerlijk en heel zakelijk, op de „grote voordelen uit het Lijfeigenschap” die de Turken „trekken”.

Onze Moor trekt ten slotte de conclusie uit zijn betoog: de slavernij strijdt geenszins tegen de christelijke vrijheid. „Waar uit vanzelfs vloeit, dat zij geen beletsel is om het Evangelium uit te breiden in die Volkplantingen der Christenen, daar tot heden toe de Slavernij in gebruik is. Want op deze wijs zal „er een zeer vriendelijk en Gode aangenaam Rijk kunnen en moeten opgeregt worden tusschen de Heeren en Slaven in eenen beteren Godsdienst onder-

wezen: gelijk Paulus aan Philemon in het 16 vers van zijnen Brief aanprijst.”

Verhoord gebed

Enkele gedichten, gewijd aan de schrijver van deze christelijke verdediging van de slavernij besluiten het boekje. Het laatste couplet van het laatste gedicht op Capitein, „de eer van ’t Morenlant”, neem ik hier over; het is een gebed:

„Wil met uw dierb’re geest

O Godt! zijn werk bekroonen,

Och! doe hem zeker woonen Hier, en hier na het meest.”

Of het slot van deze bede „verhoord” is, vermag niemand vast te stellen — het begin echter is wel bewaarheid. De argumenten van Capitein en de zijnen hebben nog eeuwen lang voor velen overtuigingskracht gehouden. Totdat er verandering kwam.

Na deze stem uit 1742 zal ik in een volgend artikel een stem uit 1823 laten horen.

Misschien dat een enkele lezer dan, niet zozeer uit de Schrift dan wel uit de Historie, getroost wordt en de conclusie waagt; het is niet onmogelijk, dat het met alle redeneringen omtrent de verhouding Evangelie en oorlog wel net zo gaan zal als het met de redeneringen omtrent de verhouding Evangelie en slavernij is gegaan.

Kr. STRIJD

BENTVELDNIEUWS In het archief van „Bentveld” ontbreken helaas de volgende nrs. van Tijd en Taak. Zou iemand natuurlijk tegen vergoeding van de kosten ons hieraan kunnen helpen? Onze hartelijke dank bij voorbaat voor Uw medewerking”. A.G. der Woodbrookers, Bentveldsweg 5, Bentveld. Nr 37: 12 Juni 1948; nr 46 2x: 21 Aug. 1948; nr 31: 30 April ’49; nr 33: 14 Mei ’49; 14 t.m. 16 2x : 7, 14, 21 Jan. ’5O; nr 25: 25 Maart ’5O; nr 36 t.m. 38: 10, 17, 24 Juni ’5O; nr 40: 9 Juli ’5l.

LEESTAFELNIEUWS

Een ongenoemde. Invallen en uitvallen. Met een woord vooraf van Henr. Roland Holst. Uitgave van H. P. Leopoid, Den Haag, 1951, 41 blz. ƒ2,90. Deze aphorismen van een vrijzinnig predikant worden door H. R. H. voortreffelijk ingeieid. Zij heeft op grond van deze spreuken een typering ontworpen van de onbekende schrijver, die me juist lijkt. De lectuur der aphorismen daarna stelt teleur. Zij zijn weinig pregnant, vaak eerder uitingen van een stemming dan van een diepe overweging. Te dikwijls ook reageert de schrijver ergernissen af en komt zo tot uitspraken, die erg persoonlijk zijn, maar universele waarde missen. Natuurlijk staan en ook wel uitspraken in, die men volgaarne beaamt, maar al met al komt me de uitgave van dit bundeltje overbodig voor.

Suzanne Liiar. Zestig jaar toneelliteratuur in België. Vertaald door Mamix Gijsen. Uitgave L. J. Veen, A’dam, 1951. 95 blz. tekst, 40 foto’s. Ing. ƒ 4,70, geb. ƒ5,95. Zelden las ik een zo geslaagd pleidooi voor de éne geest in het tweetalig België, als in dit boekje van Suzanne Liiar, die aantoont, dat de Franse en Nederlandse toneelauteurs van België vanuit een zelfde inspiratie schrijven. De toneeltraditie is in België sterk levend en dit boekje heeft de verdienste een oorspronkelijk samenvattend overzicht te presenteren van wat daar de laatste zestig jaar verricht is. Documentair is het uiterst waarde vol, de beoordelingen zijn wei eens aanvechtbaar (bijv. onderschatting van C. Verschaeve).

F. Dijkhuis. Vondels Faëton. Uitgave H. D. Tjeenk Willink en Zoon, Haarlem, 1938. 42 blz. ƒ 0,95. Een man uit de praktijk, geen geleerde of dichter dus, woont een opvoering bij van Vondels Faëton. Het stuk treft hem zozeer, dat hij het leest en herleest en zijn overwegingen te boek stelt met de typische ondertitel: „Wat heeft dit treurspel oi« heden ten dage te zeggen?” Het is een goed boekje geworden, een levend pleidooi voor Vondel, dat maar één gebrek heeft: het maakt Vondel te zeer tot moraliserend dramaturg, dat hij ongetwijfeld was, maar niet in die mate ais de schrijver meent. De eigenlijke, poëtische schoonheid komt hierdoor in het gedrang. J- G. B.

Druk N.V. De Arbeiderspers Amsterdam