„ZONDAG-ONDAG”

Indien het me ooit duidelijk is geworden weike schuld de christenen bepaalde christenen aan de Zondag op hun geweten hebben, dan was het bij het horen van wat Wim Ibo’s cabaret daarover een en ander maal ten beste gaf.

Wie zo nu en dan aan het begin van de Zondagavond naar dit cabaret luistert, zal dikwijls de satyre hebben gewaardeerd. De „portretten” die getekend worden confronteren ons nogal eens met ons zelf, met onze buren en met ons burgerdom. „Vlijmscherp” en zijn eindeloze, onwaarschijnlijke drama’s komen er niet best af in de persifiages van de „wereldberoemde detective-held Kobus de Kei”. Sophie Stein kan met een telefoongesprek de zogenaamde barmhartigheid van de gewone omgang snerpend tot grote onbarmhartigheid maken. En samen kan dit gezelschap leven en wereld van alle dag geestig en raak hekelen. Zo is ook de Zondag onder de loupe genomen als de dag van de grote verveling. Met een rijmwoord: ondag. Omdat niemand van de familie er iets van maken kan. Ruzie om de saucijzenbroodjes bij de ochtendkoffie; ze hadden amandelbroodjes moeten zijn. Kwestie op de middagwandeiing, om de „Zondagse jurk” en de geverfde bank. Woordenwisselingen en verwijten, over en weer, van en tot elk lid van de familie. Niet veel anders die „rustdag” dan een vervelende geeuw, met aan het slot een in koor gezongen verzuchting van: Was het maar weer Maandag. En dat koor zingt, zoals ik door de radio de christelijkgereformeerde gemeente in noem maar op, een psalm hoor zingen, een loflied of een de profundis, en ook dit laatste zou ik dan anders, met troost en blijdschap, willen zingen. Kortom zó, of binnen li uur de wereld in elkaar zal storten. Maar dat gebeurt niet, want na het „uiteindelijk” amen, gaat de wereld verder zoals ze al ging. Dat wil zeggen: in bewust of onbewust verzet tegen allen, die aan hen, diè tot het cynisme van „Zondag – Ondag” zijn gekomen, nog nooit door woord, daad, gelaat en lied hebben kunnen duidelijk maken, dat de Zondag een geschenk voor hen is.

J. E. Marcus – Landschap met liggende man – 1813

Ik lach natuurlijk als ik zulk een sarcasme hoor.’k Lach in mijn huiskamer mee met de mensen in het Minerva-paviljoen. Dat wil ik ook niet verontschuldigen. Want dat doet iedereen, die in een spiegel ziet, die het beeld extra en buitenissig verdraait en vervormt. Maar, in verdraaiing en vervorming herken je toch altijd het origineel. En in dit geval ontdek je dan bovendien wat het had kunnen en moeten zijn. Na de lach komt dan de schaamte. De vraag, aan je eigen gezin: hebben wij dat er van gemaakt? Is dit ons christelijk vóórleven geweest van de vreugde van de christen aan een wereld die van het christendom niet anders weet dan dat het de Zondag tot een ondag heeft gemaakt? Dat in de plaats van de ruimte, de verademing, de blijdschap en de gunst van deze dag, alleen maar de tergende verveling kon brengen? Het christendom, dat al te lang en dikwijls nóg naast het Evangelie gelopen heeft in plaats van er midden in. En dat met name van zijn Stichter nooit of veel te weinig begrepen heeft, hoe Hij deze dag tot een voor allen innerlijke vreugde heeft gemaakt. Door telkens en telkens maar te doen wat van de wet, de synagoge, d e Kerk, de zwarte broeders en gerenommeerde predikheren, niet „mocht”. Want

Jezus mócht op de Zondag niet door het korenveld wandelen en aren plukken. Hij mócht op Zondag geen vrouw genezen, in de Kerk nog wel!, en haar op dié dag weer rechtop doen gaan, de zon laten zien en de mensen. Nadat ze jaren en jaren alleen maar de grond gezien had, het stof bruin en grijs. Dat en nog veel meer, mocht niét van de orthodoxie, van de strengen van de vervelenden en de vervelers. Want er was, en is, een wet. Ofschoon Jezus het Evangelie bracht. En Paulus er de wereld mee introk; met zijn „geest der vrijheid” vrijheid van die wet! Dadrom kon déze zendeling zeggen: waar dié geest is, is vrijheid. En vrijheid is nooit verveling, doelloosheid, pijnlijke dwang, aanleiding in alles en niets, tot het elkaar prikkelen en plagen. Met de verzuchting van dat het maar weer Maandag mocht worden. Dan loop je misschien met een zuur gezicht je baas of je chef voor de voeten, die óók zo’n vervelende dag heeft gehad. Maar je loopt „thuis” ten minste

niet geregeld tegen elkaar op. Tegen hen, die je nog ziet, één dag in de week werkelijk hebt leren dulden en dragen.

Het gaat er dit keer niet om hoe christenen hun Zondag „moeten” of mogen doorbrengen. Er zijn er velen, gelukkig, die weten hoe het moet en in welke ruimte ze verkeren mogen. En wie van hen het nu nóg niet weten och, ze zullen nooit, op voorbeeld van hun Heer, van de wet naar het Evangelie doorbreken.

Het gaat er nü om, wat christenen, die dan wél in de vreugde van de Zondag verkeren, eindelijk eens zullen doen voor al die anderen om samen met hen een einde te maken aan de grote en goddeloze verveling. Het wordt tijd! Zij moeten nu maar eens met spel en dans het Stadion binnentrekken, de weide in het park in besiag nemen, het water van het meer en het bos. Niet met een preek. Maar met een levenshouding en een levensblijheid, die de prediking is van wat ze waarachtig geloven! N. G. J. VAN SCHOUWENBURG

EEN VAN TWEE

De hemel hing vol avondrood;

de kleine vogel floot en floot

zijn jubellied, zijn liefdezang

vol heugnis blij, vol teer verlang

Ach, dat er niet een antwoord viel

tot in die hunkerende ziel.

daar niet meer hoort, die kon verstaan!

Plotseling stil, is hij gegaan

tot eenzaam schuilen in den nacht;

snel dooft de hemelpracht.

Vogel! bij ’t nieuwe dagbegin,

blij werp je lied den hemel in!

Nimmer liefde vergeefs zich geeft;

schoonst is haar lied, waar de ruimt’ in beeft.

W. C. JOLLES