„er zijn alleen maar staanplaatsen in Nederland, het is te vol, er zijn voor jonge mensen te weinig mogelijkheden en de belastingen zijn schrikbarend hoog hier.”

We zullen onze gast niet tegenspreken, eerder hem dankbaar zijn dat hij ons de waarheid zegt. De slordige formulering, een volleerd theoloog onwaardig, de zwakheid der aangevoerde bewijzen zullen we maar op rekening van de journalist schrijven. Maar wat ons meer getroffen heeft, is zijn verwijt aan ons, dat wij de „apartheidspolitiek” niet begrijpen, „dat wij te haastig zijn met oordelen”, „dat Malan het bij het rechte eind heeft”. En de tweede Z.-Afrikaanse theoloog, die ons wat vriendelijker beoordeelt, verwijt ons nochtans al evenzeer, dat wij over de rassenkwestie „te rechtlijnig” denken.

Als wij hier in Nederland (en in Engeland !) ons critiek veroorloven op de apartheidspolitiek van Malan, dan moeten we ons natuurlijk onthouden van de zelfverzekerde houding der Farizeeërs. We hebben waarachtig genoeg reden om ons te schamen; we waren de laatsten, die in Suriname de slavernij af schaf ten; onze behandeling der inheemse bevolking in Indonesië was nu ook niet bepaald door Evangelische beginselen geïnspireerd. We zijn dus bereid naar verzachtende omstandigheden te luisteren en niets moet ons verder liggen dan een hooghartig onbegrip. We zitten niet in de rechterstoel over onze Z.-Afrikaanse broeders. Nochtans juist van een theoloog mag men enig begrip verwachten voor de betekenis der „broederlijke vermaning”. En nu zullen onze mede-christenen het van ons moeten aannemen, dat wij pijnlijk getroffen en oprecht verontrust zijn over hun programmatische behandeling der naturellen. Een der fundamenten van Christus’ leer staat op het spel: „Waar zouden het christendom, waar de westerse beschaving in Z.-Afrika blijven, wanneer wij de naturellen gelijkstelden en de kans gaven zich te assimileren?” vraagt de theoloog. Ik kan slechts antwoorden: „Waar blijft het christendom als gij de naturellen niet gelijkstelt?” En als theoloog hoort u te weten, dat christendom en westerse beschaving ongelijkwaardige grootheden zijn. De tweede moge vergaan, als men in haar naam Gods schikkingen onder de voet loopt.

De kwestie wordt dubbel pijnlijk, als men zich herinnert, wie de oudste en eigenlijke inwoners van Afrika zijn. Ik zou er bij wijze van spreken in kunnen komen als zij, de Kaffers, weigerden zich met u te assimileren. En denk eens. Eerwaarde Heer, aan de ergernis die ge geeft aan de Aziatische volkeren! Hoe stelt ge u voor, dat de Zending in uw eigen land en daarbuiten uw actie waardeert?

Ge moogt ons denken „rechtlijnig” noemen, is het daarom ook onjuist? Is het niet te vrezen, wanneer ge zelf erkent, dat uw politiek geïnspireerd wordt door „puur zelfbehoud”, dat zij wordt geïnspireerd door een egoïsme, dat alle recht denken krom trekt in de baan der eigenbaat? Ge spreekt, naar ons oordeel, te veel over uw zelfbehoud en te weinig over hun nood. We verdienen misschien, dat gij ons materialisten noemt, maar zijn er „geestelijke” argumenten voor uw apartheidspolitiek?

KORZELIGE KES

H E R F S T Grootmachtige vlagen.

grootmachtig licht, najaar, wij dragen

u ongezwicht. Buien achterhalen ons tot het hart;

ploegakkers stralen, zilver en zwart. Verweer, herfstdagen.

ons aangezicht. Grootmachtige vlagen, grootmachtig licht, –

zo wij versagen: houdt kort gericht.

Idu G. M. Gerhardt